81
80
Z>e Mijt in de Kaas.
Zwaar, ligt.
Te' kort rijk te tvillen zijnis gevaarlijk.
Boosaardig.
Een goed boos wijs.
’k Ree met een boos wijf van ter-Gou op Rotterdam
Waar ons liet straatgeraas een zoet gesprek benam.
Maar uit het boos wijfs taal en zoet lieftalig wezen
Kon ik geen boosheid, maar wel vriendelijkheid lezen;
Doch ’t zoete wijfje, die ik voor een boos wijf houw,
Zei ’t zelve, want zij was de boó-van-Zeeland’s vrouw.
Koen zei, hij wou te Kortrijk zijn,
En reizen daar van daan op Kalis (versta Calais).
Dat was de regte weg, dacht mijn;
Dat beurde reeds wel tien dozijn,
’k Meen, dat het al een oude taal is.
Men ziet hoog-klimmers kale bil
Die al te ras veel geld wil winnen
En andren jagen, staan nooit stil,
Een die te kort-rijk wezen wil
Raakt welals ’t mistte Kalis binnen.
De mijt was in mijn kaas, en mits ’tdaar niet veel dogt,
Zoo bleef’tdaar heuvlig staan, dewijl dat niemand mogt.
Ik vroeg dus,a Isverstoord: wie zoo wanschiklijk snijdt?
Papazei ’tjongste kindde meiddie mijdt de mijt.
/Waarzeggers.
Wat eerlijk mensch wil voor zijne oogen
Een vuilen leugenaar gedoogen?
’t Is billijk, dat men zulken weert:
Maar spreekt men dan niet heel verkeerd
Als men van ’s Heeren disch wil doemen
Waarzeggers? ’k zou die vromen noemen.
’k Vroeg eens een jufvrouw, of ze zwaar was.
Zij zei mij neen alzoo ’t niet waar was.
’k Zei: Jufvrouw, naar ’t gevoel van mijn,
Dan moet ge een ligte Jufvrouw zijn.
Jan is boosaardig, zoo ge zegt,
’k Noem aardig, goed, en boos zijn slecht,
En echter, zegt gij, is hij ’t beiden.
’t Kan zijnmaar op verscheiden tijden
Nu aardig, dan eens boos, dunkt mijn,
Want zeg: wie kan boos aardig zijn.
7
I