MET GOED FATSOEN...
door J.J. de Jong
een
7
Waarom onderzoekt een historicus de 18de-eeuwse Goudse elite? Sommigen
onder u weten, dat deze studie deel uitmaakt van een groter onderzoeks
project. Dit project behelsde de bestudering van drie Hollandse elites in
de 18de eeuw. Gouda vormt één van de panelen van dit historisch drie
luik. Een vergelijkend onderzoek in drie min of meer representatieve ste
den maakt het mogelijk om te onderscheiden wat kenmerkend en wat uitzon
derlijk was voor de Hollandse patriciërs in het algemeen. Hiermee heb ik
echter nog geen antwoord gegeven op de vraag waarom een historicus nu
juist de elite van Gouda in de 18de eeuw onderzoekt. Deze vraag en daar
mee het antwoord bestaat eigenlijk uit drie delen. Laat ik beginnen met
het meest bepalende element, de elite. Er bestaan en bestonden velerlei
soorten elites, die elkaar geheel of gedeeltelijk overlappen. In de 18de
eeuw waren vooral de volgende drie criteria van belang voor de eerste
families van een stad: macht, rijkdom en prestige.
Tot de machtigste elite behoorden de leden van de vroedschap of raad.
In Gouda waren er aanvankelijk veertig en later achtentwintig heren voor
het leven lid van dit college. Zij maakten onderling uit wie in aanmerking
kwam voor een vacante raadszetel. Ook verdeelden zij onderling vrijwel al
le politieke en bestuurlijke ambten. De twee, later drie secretarissen en
de pensionaris behoorden eveneens tot de machtselite.
Tot de rijkdom van de stad is iedereen gerekend met een vermogen van
ƒ50.000 of meer en/of een jaarinkomen van meer dan ƒ2000. De meeste ge
zinnen moesten destijds rondkomen van ongeveer ƒ300 per jaar. Prestige of
aanzien is moeilijker meetbaar. Toch telde vroeger juist aanzien erg zwaar
voor de maatschappelijke bovenlaag. Het bezit van statussymbolen zoals
dure huizen, buitenplaatsen en koetsen alsmede het in dienst hebben van
een aantal dienstboden kunnen een Indicatie geven voor het sociaal pres
tige. Wanneer deze drie criteria bijeengevoegd worden, dan blijken er in
het 18de-eeuwse Gouda zo'n zestig huishoudens tot de elite behoord te
hebben. Op een totaal van ongeveer 4000 huishoudens is dat erg weinig.
De belangrijkste reden waarom nu juist deze kleine en selecte groep perso
nen bestudeerd is, schuilt in het soort onderzoek wat mij voor ogen stond.
Ik wilde niet enkel één facet van het menselijk bestaan in het verleden
bekijken, maar juist zoveel mogelijk aspecten in hun onderlinge samenhang
bezien. Dus niet alleen de politiek of de financiën, maar tevens de le
vensstijl en het gezinsleven. Een dergelijk onderzoek vereist vrij veel in
formatie. Wat de 18de eeuw betreft, is die informatie helaas enkel voor de
bovenste lagen van de bevolking beschikbaar. De belangrijke plaats, die
de elites toentertijd innamen, vormt een tweede reden voor dit onderzoek.
Het Ancien Régime en dat is het tijdvak van deze verhandeling, werd ge
kenmerkt door een streven naar harmonie, orde en rust. Een ieder kende
zijn plaats en aan de noodzakelijk geachte maatschappelijke ordening werd
slechts door weinigen getwijfeld. Democratische eisen werden zelden geuit.
Zolang de elite niet te sterk afweek van de algemeen geldende normen en
waarden, kon zij op bijna alle maatschappelijke terreinen de toon aange
ven. Omdat er in de Republiek der Verenigde Nederlanden bovendien nau-
Oe historicus J.J. de Jong promoveerde op 15 november 1985 te Utrecht op het proefschrift "Met
goed fatsoen; de elite in een Hollandse stad, Gouda 1700-1780". Dit belangwekkende proefschrift,
waarvan inmiddels bij De Bataafse Leeuw (Amsterdam/Dieren 1986) een handelseditie verscheen, is een
uitvloeisel van de huidige bloei van de z.g. elitegeschiedenis, een richting waarvoor wijlen prof,
dr. J.J. Roorda veel baanbrekend werk heeft verzet. Gelijktijdig met dr. De Jong promoveerden in U-
trecht twee andere historici op soortgelijke proefschriften over resp. de elites in Hoorn en Leiden,
zodat in één klap voor drie stemhebbende Hollandse steden vergelijkbaar materiaal over de 18de-eeuw-
se elite beschikbaar is gekomen. Het hier gepubliceerde artikel is de (vrijwel ongewijzigde) tekst
van een voordracht die dr. De Jong op 7 februari 1986 te Gouda heeft uitgesproken t.g.v. de opening
van een door hem samengestelde expositie over het behandelde onderwerp.