HET GRAFBEHEER
1Stj 1, 1 en 2.
12> StJ 1,2, 1489, f. IV.
,3> De Wapenheraut 14 (1910) 98, opnieuw afgedrukt in de laatste jaargang van Ons Voorgeslacht.
14> Van den Berg, 'Dagelijkse gang van zaken', 130 houdt wel rekening met een dergelijk in tijd beperkt recht
78
Grafboeken werden aangelegd om de eigendom van graven te registreren. Het waren geen
begraafboeken en er werden dan ook geen overlijdensdata in vermeld. Het is waar dat het
kanoniek (kerkelijk) recht de eigendom van graven verbood, maar daarvan trokken stads- en
kerkbesturen zich in het algemeen weinig aan. In een vlaag van rechtzinnigheid verving in
1459 de Delftse magistraat voor de graven in de Oude en de Nieuwe Kerk het regime van
eigendom door dat van Wycrva//"(huur).13> Veel verschil zal dit in de praktijk niet hebben
gemaakt. Het Delftse voorbeeld vond in naburige steden geen navolging.
Het Goudse grafboek laat zien dat de eigendom van de graven berustte bij Goudse
individuen, niet zelden ook bij kleine consortia van nauwe familieleden zoals broer en zuster.
Kennelijk kon de grafeigendom twee vormen aannemen: zij was óf erfelijk óf beperkt tot de
dood van degene op wiens naam de eigendom stond. Welke vorm overwoog is niet met
zekerheid te zeggen. De beperking van de eigendom tot het tijdstip van overlijden van de
eigenaar wordt expliciet aangegeven met formules als 'na haer doot an die kerc' (2v,2) of
'tenden horen beider doet [ais zij beiden overleden zijn] so comt het weder an die kerc'
(53v,10). Dit maakt het aannemelijk, dat deze rechtsvorm als de uitzondering, erfelijkheid als
de regel werd beschouwd. Voor een eigendomsrecht dat slechts voor een bepaald aantal
jaren geldig zou zijn biedt het grafboek geen aanknopingspunten.14)
Het erfelijk karakter van grafeigendom blijkt uit terloopse vermelding van het
optreden van erfgenamen (bijvoorbeeld 25v,8 en 33,1), het beschikken over een graf door de
dochter van de eerste eigenaar (1 1v,6), het versterven van een graf (16,10) en mededelingen
als 'ende hoert nu Pietar Lutgensz ende sijn vrienden familieleden!] van sijs vaders
weghen' (24v,4). Het graf dat oorspronkelijk door hand A op naam van Gheryt Wouters soen
was gezet behoorde later blijkens een aantekening in een andere hand aan zijn vier met
name genoemde kinderen (54v,6). De vele in het grafboek vermelde consortia zullen op die
manier zijn ontstaan. Men kon ook een aandeel hebben in een graf (44,4; 47v,5). Eveneens
was het mogelijk er testamentair over te beschikken, het graf te 'bespreken'. Gheen Allaertz
en Heer Eervaert bestemden op die manier hun graven voor arme priesters (10,1; 51,12).
Tegen het eind van de gebruiksperiode, vermoedelijk in de jaren tachtig van de 15e
eeuw, werden enkele katernen toegevoegd. Deze waren nodig omdat de kerk werd
uitgebreid en een paar nieuwe beuken als begraafplaats beschikbaar kwamen. De toege
voegde katernen werden weer in één hand beschreven ('hand B'), misschien die van de
koster, want dezelfde hand komt ook terug in enkele kasboeken van de kerk voor de jaren
1487-1491.”) Achter in het grafboek kwam nog een katern terecht met kladaantekeningen
over de verkoop van graven tijdens de verbouwingsperiode. Tenslotte tekende nog een
andere persoon ('hand O) in het héle grafboek de plaatsen aan waar zich pilaren, altaren en
andere interieurstukken bevonden. Kort daarop, in 1489, werd het grafboek uit gebruik
genomen en vervangen door een nieuw exemplaar, dat niet bewaard is gebleven.12)