52> Middenöeuk lage 7 Lm. 14; zuidbeuk lage 9 Lm. 16; noordbeuk lage 9 Lm. 17. 53l OA 2528.- gildebrief van 1548 met vermelding van bet altaar van St. Catharina. 54> J.E.J. Geselchap, 'De gilden', in: Gouda zeven eeuwen stad. 63w. 551 Samengevat bij 1. Walvis, Beschrwing der stad Gouda (Gouda en Leiden 1714) II, resp. p. 32 en p. 26/7. 89 56> Paul Trio, Volksreligie als spiegel van een stedeliike samenleving. De broederschappen te Gent in de late middeleeuwen (Leuven 1993) vooral 333/4. lijken met de rest.52» Dat het zo afgebakende deel de éiiteplaatsen bevat blijkt uit het volgende gegeven. De twee grootste gravenbezitters in de kerk zijn de 'maechscap van der Goude'm&t 11 plaatsen en Jonkvrouw Sophie met 14. Jonkvrouw Sophie was getrouwd met een Gouds poorter, Wouter Gerritsz, maar zij stamde wel uit een zijtak van het huis Van der Goude. Zij en de maechscap vertegenwoordigden zo ongeveer het riddermatige element dat in Gouda nog aanwezig was. Welnu: al hun graven bevinden zich in het bewuste gedeelte. Lag hier nu ook de politieke top? Dat kan niet echt gezegd worden. Van alle graven (minus de genoemde riddergraven) bevindt zich 27,6 procent in het veronderstelde voorkeursgebied, voor de graven van de politieke élite is dit zelfs nog iets lager, namelijk 24,4 procent. Misschien heeft de omstandigheid dat in Gouda binnen de kerk geen tariefverschillen werden gehanteerd inderdaad een nivellerende werking gehad. Naast Goudse particulieren zien we ook gilden optreden als eigenaar van één of meer graven, m het grafboek komen we de volgende gilden tegen: de onze Lieve Vrouwebroeders (29v, 2: 'ghecomen an onser vrouwen broers overmits dat ghildegelt}, de giidebroeders van St. jacob (65,10; 86 en een heel cluster van graven op f. 67/67v), de schoenmakers (86v) en het St. Catharinagilde (87). Met dit laatste zijn vermoedelijk de mand- en korfmakers bedoeld.53) Het gaat hier om twee verschillende categorieën van gilden. Het schoenmakers- en het mandenmakersgilde verenigden lieden die eenzelfde ambacht uitoefenden.54) De bemoeienis van dergelijke gilden strekte zich niet alleen uit tot aangelegenheden van de nering, maar betrof ook het sociaal en religieus wel en wee van de leden. Gezamenlijk namen de gilde- leden deel aan de processies, gezamenlijk lieten ze missen opdragen aan het gildealtaar in de Sint Janskerk. En wanneer een gildelid of iemand uit zijn gezin stierf, werd van de andere leden deelname aan de begrafenis verwacht. Dergelijke bepalingen vinden we bijvoorbeeld in de gildebrief van het St. Eloysgilde (de smeden) en in die van het St. Pietersgilde (de viskopers?).55) Het bezit van een gildegraf in de kerk paste bij de religieuze bekommernis van het gilde om zijn leden. Behalve de ambachtsgilden telde het middeleeuwse Gouda ook enkele religieuze broederschappen, waaronder die van Onze Lieve Vrouw en die van St. Jacob de belangrijkste plaats innamen. Dergelijke broederschappen werden soms ook als 'gilden' aangeduid, maar verschilden van de ambachtsgilden daarin dat ze niet de beoefenaars van een bepaalde nering verenigden en zich dus niet met ambachtszaken inlieten. Het waren alleen religieuze zaken die de leden van dergelijke broederschappen bezighielden: het gaande houden van de eredienst aan een bepaald altaar, het doen van werken van barmhartigheid, het onder houden van de dodencultus, in veel parochies in de Nederlanden werd de eerste plaats onder dergelijke broederschappen ingenomen door het onze Lieve Vrouwegilde.56) in Gouda was dat niet anders. De speciale rang die het onze Lieve Vrouwegilde er had, komt onder meer tot uiting in het feit dat de broeders, blijkens de stadsrekeningen, regelmatig door de magistraat werden gefêteerd. Het zal een nogal aristokratische groepering zijn geweest, die

Kranten Streekarchief Midden-Holland

Schatkamer | 1995 | | pagina 31