621 Grafboek f. 33,4 noemt een kind dat bij de Collaciebroeders begraven iag. 63> KM, ongenummerd, gepubliceerd in Van Dolder, De St lanskerk- I33v. 64> Gepubliceerd Bijdragen Bisdom Haarlem 3 (1875) 438v. Waar dit stuk zich nu bevindt, is mij onbekend. 66) Van den Berg, 'Dagelijkse gang van zaken’, 130, denkt dat de kerkmeesters het grafmakerschap pas nu verwierven. 91 6,1 vgl. 84: de kerk betaalt de kosten voor 'dat over legghen vanden steenen' voor het nieuw toegewezen graf van Aernt jansz de stoeldraaier, omdat op zijn vorige graf het doopvont kwam te staan. 651 Een andere verklaring is ook mogelijk: Als Pieter Dapper familie was van meester Willem Dapper, die tijdens het Hoekse intermezzo in 1479 en 1481 als burgemeester van Gouda optrad, hangt het geschil over het grafmakerschap samen met de zojuist beëindigde partijtwisten. handen als tegenprestatie voor het openen ervan: 'dit graf is ghecomen an die kerck ende is verloren voirdatop doen{29v,l); 'is verloren gheb/even voert graf ghelt' (41,4; vgl. nog 45v,5). Dit grafgeld moet worden beschouwd als betaling voor het recht om in de Sint Janskerk begraven te mogen worden. Of liever: als tegenprestatie voor het recht op een kerkelijke begrafenis in de parochie. Het moest ook worden betaald door die geprivi legieerden die te ruste gingen op een andere gewijde plaats in de parochie Gouda, bijvoor beeld bij de Collatiebroeders,62) - kloosters hadden gewoonlijk een eigen begraafplaats, waar ook niet-kloosterlingen begraven konden worden - en eveneens door de ondergeprivi- legieerden die op het kerkhof terecht kwamen. Het feitelijke delven van het graf is bij het grafgeld niet inbegrepen. Dat was het werk van de grafmaker, waarvoor weer apart moest worden betaald. In het archief van de Sint janskerk na de Hervorming bevindt zich een oorkonde van 14 oktober 1482 die hierop betrekking heeft:63) Burgemeesters, schepenen en vroedschap van Gouda kennen aan de kerkmeesters het 'grafmakerscip [grafmakerschap]1 toe ten eeuwigen dage. De kerkmeesters zullen dit ambt niet meer mogen verpachten, omdat daaruit geschillen zijn voortgekomen. Een stuk van enkele maanden later (29 dec. 1482) maakt iets meer duidelijk van de aard van deze geschillen.64) Dire van Rijn, deken van Gouda, en het college van burgemeesters en schepenen doen dan uitspraak in een twist tussen de kerkmeesters van de Sint Janskerk enerzijds en de koster Pieter Dapper anderzijds. Van de laatstgenoemde wordt gezegd dat hij 'zich vermat het grafmakerschap in pacht te hebben', een claim die door de kerkmeesters werd tegengesproken. De deken en de magistraten konden, na de beslissing van 14 oktober, niet anders dan de kerkmeesters in het gelijk stellen. Verpachting hield in dat de verpachters, de kerkmeesters dus, het ambt tegen een tevoren vastgesteld bedrag (bijvoorbeeld voor een jaar) aan de hoogst biedende gegadigde gunden, waarna deze zijn pachtsom dan moest zien terug te verdienen uit de aan het ambt verbonden inkomsten. Dit systeem werd in die dagen op grote schaal toegepast, zelfs voor het schoutambt. Het gaf echter gemakkelijk aanleiding tot ambtsmisbruik, en wellicht had ook Pieter Dapper zich hieraan bezondigd.65) Vermoedelijk hebben de kerkmeesters al voor 1482 over dit ambt en de bijbehorende inkomsten beschikt,66) voordat de magistraat ver pachting verbood. Voortaan moesten de kerkmeesters zelf eens in de veertien dagen de inkomsten van het grafdelven innen en uiteraard de doodgraver navenant belonen, in de kerkeboeken 1487-1491 vinden we de gemaakte graven inderdaad geregistreerd met ver melding van bedragen, gewoonlijk in veelvouden van 4 1/2 groten.

Kranten Streekarchief Midden-Holland

Schatkamer | 1995 | | pagina 33