67> van Dolder, De st lanskerk. 135.
68> GA Amsterdam, Archief herv. Gemeente, Kerkvoogdij inv. 74 f. 118v.
69> Hirsch, Doodenritueel. 77.
7°) p. Schotel, De Dordtse Cellebroeders 1442-1690 (Dordrecht 1983) 8.
7I> Huizinga, Rechtsbronnen Haarlem. 386 (keurboek van 1557).
73> StJ 24 f. 2. KM 231 f. 16.
92
72> Bik, vijf eeuwen, 129-132. Blijkens een gildebrief van 1552 (StrAHM, Gildearchief inv. 109) deden ook de leden van het
zakkendragers- of st Joostgilde dienst als pestdragers; zie ook S. van der Mark-Hoevers, 'De zakkendragers van Gouda', OKG
19 (1982) 137-155, hieruit 148. Maar erg lang lijken ze dat niet te hebben volgehouden, zie Bik, Vijf eeuwen. 132.
De reden waarom de oorkonde van 1482 zich in het nieuw kerkarchief bevindt is
curieus: toen het begraven in de kerken werd verboden legden de kerkmeesters een claim
op vergoeding voor de gederfde inkomsten bij de overheid en baseerden zich daarbij -
historisch gezien ten onrechte - op dit stuk. In 1832 werd de claim gehonoreerd: de
kerkvoogdij zou op grond van de oorkonde van 1482 een jaarlijkse betaling van f 2400,-
ontvangenen doet dit tot de huidige dag!67)
Vergelijking met een Amsterdamse verordening van 1503, in afschrift bewaard in het
eerder genoemde grafboek van de Oude Kerk,68) bevestigt de juistheid van onze recon
structie van de uitvaartkosten. Ook in Amsterdam wordt onderscheid gemaakt tussen de
betaling voor het 'eygenen' van een graf, het 'grafgelt so als men dat graef opent' en de
tarieven van de grafmakers.
Met de koopsom voor een eigen graf, het grafgeld en het grafmakersgeld is de lijst
van inkomsten van de kerk in verband met een sterfgeval echter nog niet uitgeput. Ook voor
het overluiden van de doden en voor het huren van een baar moest aan de kerk worden
betaald. In de rubriek 'die graven op te doen'm de kerkeboeken komt men vaak de notitie
'graf, doek ende baer' tegen. Omdat niet alle namen deze aantekeningen bij zich hebben,
mogen we aannemen dat het gebruik van een baar van de kerk omstreeks 1490 nog niet
verplicht was - gilden kunnen, zoals elders, een eigen baar hebben gehad.
In het ten grave dragen van de overledenen hadden overigens ook de Cellebroeders
een aandeel. Leden van deze orde maakten zich in talrijke steden verdienstelijk bij het
verplegen van pestlijders en bij het begraven van de doden.69) Dit was onder meer in
Dordrecht het geval.70) De Haarlemse Cellebroeders werden op een bepaald moment in de
zestiende eeuw door het stadsbestuur schadeloos gesteld, toen het ten grave dragen van de
doden hun te vaak door buren, schutters en gildeleden uit handen werd genomen.71) Wat de
Goudse Cellebroeders betreft: aan hun betekenis voor de verpleging en de begrafenis van
slachtoffers van de pest is wel eerder aandacht besteed.72) Dat zij ook in het dodenbestel een
rol speelden kan men opmaken uit de vermelding van een Cellebroedershuisje bij de toren -
dus bij de ingang van de kerk - in de grafboeken van 1443 en 15 3 9.73>
Het overluiden van de doden was een gebruikelijk onderdeel van het begrafenis-
ceremonieel. In het Gouda van na de Hervorming werd bij begrafenissen op het kerkhof het
klokgelui achterwege gelaten. In een achttiende eeuws handboekje voor de kerkmeesters
wordt echter opgemerkt dat vroeger (vóór de Hervorming) er ook wel eens werd geluid als
op het kerkhof werd begraven; blijkbaar luidde men in dergelijke gevallen soms, maar niet