WASLICHT EN DOODKISTEN ?6> StJ 1,3 f.1. De 'Oordonanti' afgedrukt in Van den Berg, 'De dagelijkse gang van zaken', 144 n. 32. 78> Rollin, Rechtsbronnen. 33. 93 77> Vroedschapsresolutie van 17 augustus 1541, afgedrukt Rollin Couquerque, Rechtsbronnen. 590v. met onjuiste datum, gevolgd door Bik, Vijf eeuwen. 439. Bevestigd door keizerlijk octrooi van 9 maart 1541 [1542 onze jaarstijl] blijkens StJ 29 charters 1 en 11. Na tegenwerking door kaars- en kistenmakers keizerlijk octrooi herbevestigd 5 juli 1554, blijkens genoemd charter I. 74> KM 69, onder verwijzing naar de kerkrekening van 1564. Dit is overigens een lastige kwestie. Het luiden van de klokken was onder het rooms-katholieke bestel een vast onderdeel van de begrafenisrite. In een contract ter verpachting van de kosterie uit 1561 wordt geïmpliceerd dat altijd werd overluid, maar dat de gebruikte klok kon verschillen al naar gelang iemand in de kerk of op het kerkhof werd begraven: M.A.G. Vorstman, 'Stukken betreffende het begraven der dooden in de St Janskerk te Gouda etc.', Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis [Kist en Royaards] 17 (1846) 369-405, hieruit 378. Na de hervorming werd het overluiden eerst verboden, maar na verloop van tijd werd het met enige beperkingen weer toegestaan. Zie Hirsch, Doodenritueel. 54v. 75> Memorie voor de kerkmeesters op f. 1 van de rekening van 1565, aangehaald in de Memorie van resolutien KM 69. Vgl. Van Dolder, De St. lanskerk. 28. Een ietwat andere regeling voor het beluiden vinden we in het in de vorige noot vermelde pachtcontract: in 1561 waren nog slechts twee van de vier klokken aanwezig. Zie Van der Zwart, 'Klonk de klok', 176v. De tot nu toe behandelde componenten van de uitvaartkosten stemmen overeen met een ordonnantie op het opendoen van de graven in de kerk, opgenomen op fi van het in 1543 in gebruik genomen rekenboek:76) verkoop, opendoen (grafgeld), het grafmakersgeld (met aparte vermelding van hetgeen daarvan aan de kerk toekomt en van de tarieven voor kindergraven), baar en klok. Ruim een jaar eerder echter had de kerk in verband met het dodenbestel nog twee monopolies verworven. De vroedschap kende in 1541/1542 aan de kerkmeesters het exclusieve recht op de vervaardiging van doodkisten en op het belichten van de overledenen toe.77> In dit geval mochten de kerkmeesters de inkomstenbron wel verpachten. Omdat ze dus de administratie niet zelf behoefden te doen, komen we de gelden van doodkisten en belichting niet in het rekenboek tegen. Vóór 1542 werden dood kisten en waskaarsen door particulieren rechtstreeks aan de 'klant' geleverd. In een gildekeur voor de schrijnwerkers uit 1392 zien we deze timmerlieden inderdaad - tot diep in de nacht - aan het werk om hun spoedbestelling van doodkisten af te leveren.78) Dat de kerk werkelijk tot verpachting van deze twee inkomsten is overgegaan blijkt uit enkele bewaard gebleven driejaarlijkse contracten.79) Vergelijking van deze pacht- contracten met de vroedschapsresolutie van 1542 brengt enkele bijzonderheden over het belichten aan de dag: het branden van kaarsen tijdens de uitvaart en op gedenkdagen voor de doden. Er waren aparte tarieven voor belichting 'op het koor' en 'beneden het koor'. Dit slaat niet op de plek waar iemand begraven werd, maar op het altaar waaraan de doden- of altijd.74) In de zestiende eeuw kon men bovendien - uiteraard tegen uiteenlopend tarief - kiezen tussen het overluiden met twee, drie of vier klokken: alleen met de Maria en de Gabriël, of met deze twee klokken en de Salvator, of ook met de Johannes erbij.75) 791 StJ 29 stuk lil, contract d.d. 23 oct 1558, gepubliceerd in vorstman, 'Stukken betreffende het begraven der dooden', hieruit 372-376; StJ 29 stuk IV, contract d.d. 14 oct 1561; StJ 29 stuk v, ongedateerd contract (minuut?); OA 2833 stuk II, contract d.d. 4 oct 1564.

Kranten Streekarchief Midden-Holland

Schatkamer | 1995 | | pagina 35