herdenkingsmis werd opgedragen: het hoogaltaar of één van de zijaltaren.80» Beide
mogelijkheden voorzagen nog weer in het gebruik van 'vol' of 'half licht', terwijl het tarief in
het geval van een dodenmis voor een priester extra hoog was. Met vol en half licht zal wel
geduid worden op het aantal kaarsen dat werd gebrand. Hoeveel dat er waren is niet
helemaal zeker. Elders, zoals in Leiden, is het getal van negen bekend.81) Op negen komen
we ook in Gouda (twaalf voor een priester, zeven bij een mis op een zijaltaar) als we
ongeveer één stuiver per kaars mogen rekenen. In een zeer vroeg testament wordt
inderdaad van negen kaarsen gesproken.82) Merkwaardig is de berekening van een apart,
lager tarief voor een kaars vóór of na de mis, tijdens de vespers of onder het lof (de lauden).
Parallellen daarvoor heb ik niet gevonden: bevatte het Goudse dodenofficie vespers en
lauden voor de overledenen?83) De resolutie van 1542 noemt ook het tarief voor de
verschillende herdenkingsmissen. Voor de zevende dag en de maandstond bedraagt dit tien
stuivers. Dat is gelijk aan het standaardbedrag voor de requiemmis op het hoogkoor, er zal
dus wel bedoeld zijn dat daarop weer de reducties voor half licht, beneden 't koor enzovoort
van toepassing zijn. Een jaarkaars alle dagen onder de hoogmis vergt het aanzienlijke bedrag
van acht schellingen.84) Voor elke kaars die men wil zetten aan de vooravond van of op het
feest van Allerzielen (2 november) worden drie groten (1 1/2 stuiver) berekend. Een extra
vierde kaars tijdens de memorie kost één stuiver.85) Het pachtcontract van 1558 voorziet
tenslotte nog in de levering van 'stalkaarsen*® in de huizen, van kaarsen ter gelegenheid van
vigiliën en van kaarsen krachtens testament besproken aan altaren en in kapellen, kloosters
en gasthuizen. Het monopolie van de Sint Janskerk strekte zich dus ook in dit opzicht tot alle
gewijde plaatsen in de stad uit. De pachters waren trouwens verplicht om, behalve de
pachtsom van negen Vlaamse ponden per jaar, aan de kerk tevens alle kaarsen en toortsen
te leveren voor de gewone eredienst, voor de mis, het lof, de processies enzovoort. De
kosten van de belichting van de kerk werden vanaf dat moment dus bestreden uit de
inkomsten van het belichten van de doden.87)
94
8|) Keurboek van 1406, hfdst. v,4: Hamaker, De middeneeuwsche keurboeken. 43.
83> Vgl. Hirsch, Doodenritueel. 105: metten en lauden.
80> Mijn interpretatie van de twee Goudse bronnen steunt op Hirsch, Doodenritueel. vooral 59-62 en 127/8; en vink, 'Laat
middeleeuwse stedelijke keuren', 33-48.
82> Stj 20: testament van Heinric Coec en zijn vrouw Aechte (afgedrukt bij Bik, Vijf eeuwen. 539): de namen van de
schepenen wijzen op het jaar 1350 of 1353, maar Coec overleed vóór laatstgenoemde datum.
84> Zo in de vroedschapsresolutie. in het pachtcontract leest Vorstman 9 st(uivers); dit moet zijn 60 stuivers. Kleine
afwijkingen tussen de tarieven van 1541 en 1558 komen wel vaker voor.
86) vgi. van den Berg 'De dagelijkse gang van zaken' 144. Het pachtcontract lijkt het gebruik van stalkaarsen te beperken
tot belichting binnen de huizen.
87> Zie ook stj 29 stuk II: contract van 9 mei 1546, waarbij de kerkmeesters aan de getijdemeesters toezegen voortaan al
het waslicht te zullen leveren dat ze voor hun eredienst nodig hebben.
85> Niet helemaal duidelijk. Wanneer tijdens een memorie priesters het graf bezochten om er gebeden te zeggen, brandden
daar enkele kaarsen. In Amsterdam gewoonlijk drie: LH. van Eeghen, 'Een kladdoekje van de memoriemeesters der oude
Kerk te Amsterdam', Huldeblijk pater dr. Bonaventura Kruitwagen (Den Haag 1949) 131-137, hieruit 134. Die eerste drie
kaarsen komen wellicht in de Goudse tarieflijst niet voor omdat voor (eeuwige) memories speciale regelingen moesten
worden getroffen met de memoriemeesters. De lijst betreft alleen de gewone dodenherdenking, die zich niet uitstrekte
voorbij de jaardag. Moest de vierde kaars aan de memorie extra cachet geven? In Leiden ging een memorie standaard met
vier kaarsen: Van Eeghen, 'Kladdoekje', 134.