12 Le Long o.C: 809, noemt ook Arnhem als plaats, waar een nadruk verscheen in 1641
64
Het privilege van Van Wouw-Ravesteyn werd overal in Holland - maar ook buiten het ge
west12 - met voeten getreden: in Amsterdam, Den Haag, Leiden, Hoorn, Gouda13, Rotterdam,
Dordrecht, Enkhuizen, Haarlem14. De weduwe Van Wouw diende zelf juridische stappen te
ondernemen tegen de roofdrukkers van haar geprivilegeerde Statenvertaling. Gezien de
voornaamheid van het afgegeven privilege diende de aanklacht van Van Wouw direct voor
het Hof van Holland. De aangeklaagden, Hendrick Laurensz en Jan Marcus, boekverkopers te
Amsterdam, wonnen in eerste instantie de rechtzaak op 30 juli 1638. De Staten-Generaal
besloten echter de zaak van Van Wouw bij de Hoge Raad aanhangig te maken, in de hoop
hun privilege werkelijk ten uitvoer te kunnen brengen. De zaak was kennelijk te gewichtig
en te ingewikkeld om tot een eenvoudig vonnis op korte termijn te komen. In maart 1639
werd een commissie in het leven geroepen om de kwestie uitvoerig te bestuderen. De
commissie bestond uit leden van afgevaardigden uit Dordrecht, Leiden, Amsterdam en
Alkmaar. Inmiddels, eveneens in maart 1639, ondernamen 17 boekverkopers en 7 boekdruk
kers uit Amsterdam onder leiding van hun gilde-overlieden een poging om met de weduwe
Van Wouw tot een accoord te komen over de op stapel staande gecorrigeerde bijbeluitgave,
een tweede en herziene druk derhalve. Uit verschillende resoluties uit de maanden mei tot
en met september 1639 bleek dat Van Wouw wel degelijk tot een vergelijk wilde komen,
maar dat de magistraat van Amsterdam het onderste uit de kan wenste, zodat een compro
mis werd tegengehouden. De Staten-Generaal wilden zich op hun beurt niet laten ringeloren
door het Hollandse gewest en vaardigde op het einde van december 1639 een waarschuwing
uit dat slechts de exemplaren, gedrukt voor Van Wouw, voor origneel werden gehouden.
De jaren daarna werd er geen ruchtbaarheid aan de kwestie gegeven, tot er in een
plakkaat, uitgevaardigd door de Staten-Generaal van 11 juli 1641 fel uitgehaald werd tegen
de nadrukkers van beide Testamenten en vooral tegen het Amsterdamse stadsbestuur en
zijn aanhangers. Weer werd besloten de weduwe en de dissidente Amsterdamse drukkers
voor een commissie van wijze mannen te brengen om alsnog tot een accoord te komen. Het
is echter onduidelijk hoe de zaak officieel werd geregeld. Vermoedelijk was de tegenstand
van Amsterdam en van de staten van Holland tegen van Wouw-Ravesteyn en tegen de
Staten-Generaal zo groot dat de kwestie op zijn beloop werd gelaten. De Amsterdamse
drukkerslobby gaf geen duimbreed toe en ook in andere Hollandse steden werd van
overheidswege toestemming verleend de Statenbijbel te drukken. Dit gebeurde ook in
Gouda, waarover later uitvoerig meer gezegd zal worden. Het privilege van Van Wouw-
Ravesteyn liep in 1652 af en werd vanzelfsprekend niet verlengd. Vreemd genoeg verscheen
er op 19 maart 1655 een 'ordre op het drucken van het oude en Nieuwe Testament' van de
kant van de Staten van Holland, waarin werd voorgeschreven dat men de eerste druk en het
daarbij behorende register van drukfouten van Ravesteyn diende te volgen.
13 overigens noemt Le Longbehalve de 'Rammesijn-bijbel' nog twee bijbels die in Gouda gedrukt zouden zijn: één in folioformaat in
1637, waarvan de drukker niet bekend is; en één in een klein formaat, octavo, uit 1644, waarvan de drukker evenmin bekend is. Deze
beide exemplaren heb ik [nog] niet mogen ontdekken.
14 Le Long o.C: 809-815 somt er talloze - in de periode 1637-1656- op, meer dan 120 verschillende nadrukken, of roofdrukken, zo
men wil.