1 t.OA 264, Bijlagen 18121,12 juni.
12.FJ.B. d'Alphonse, "Aperij", biz. 224.
13.OA 264, 29 juli 1811, gevoegd bij stuk van 3 juli 1812.
56
gevonden, etc. Ook hierbij werd weer een uitgebreide lijst gevoegd van de bedoelde bedrijvig
heden, nu ingedeeld in de drie "rijken"11.
Voorts werd vermeld, dat er 42 weken per jaar gewerkt werd. Bij voldoende werk verdienden de
mannen en jongens gemiddeld ƒ3 en 5 stuivers, de vrouwen en meisjes ƒ1 en 5 stuivers per
week. Doordat de export altijd bestaan had uit de beste en duurste pijpen, viel door de handelsbe-
lemmeringen juist de sector met de grootste verdiensten weg. Er werd in 1812 voor 300.000 gul
dens per jaar geproduceerd, maar vroeger voor twintig keer zoveel. ..."ter zee kan geen enkele pijp
verzonden worden, men zond dezelve bij een vrije zeevaart naar alle handeldrijvende landen op
de wereld; tegenwoordig een klein gedeelte de Rijn en Maas op, en naar Brabant, en dewijl het
tabaksroken aldaar ook sterk vermindert, misschien geheel niet boven 15 a 16.000 guldens per
jaar".
De antwoorden op deze enquête zijn grotendeels in het Frans gesteld, waarbij duidelijk wordt dat
men bij gebrek aan voldoende kennis van die taal, soms zelf "Franse" woorden maakte (een ver
schijnsel waar overigens ook d'Alphonse een probleem in zag12). Dit maakt de interpretatie van de
gegevens niet eenvoudiger. Daarbij is het stuk vrij slordig opgesteld en op sommige plaatsen
moeilijk of niet te lezen. Desondanks komen er genoeg interessante gegevens uit naar voren om
weergave te rechtvaardigen.
Het stuk over de pijpennijverheid van 29 juli 1811 is -zoals al gezegd- gevoegd vóór het antwoord
van 1812 en luidt"... Dat de pijpenfabrieken in het jaar 1806 al in een zeer kwijnende staat waren,
door de gevolgen van de oorlog, welke de buitenlandse verzendingen over zee voor verre het
grootste deel stremde, staande de handel in tabakspijpen op de Oost, en West-lndië, alstoen ge
heel stil, daar waren in dat jaar nog omtrent 140 zo grote als kleine werkende fabrieken. De handel
door gebrek aan gelegenheid ter uitvoer allengs afnemende, telde men in 1808 nog 124 werkende
fabrieken. Welk getal in 1809 en 1810 nog sterker verminderde, zijn de werkende fabrieken tot
heden in 1811 tot 112 verminderd, van welke verschelde, en wel het grootste deel derzelve met
veel minder werkvolk dan naar gewoonte arbeiden. Echter hebben zich vele van dezelve sedert
mei laatstleden door de gunstige dispositie van Zijne Majesteit wegens de vrije invoer der pijpen
in Frankrijk, beginnen te herstellen, zodat men het getal der werklieden (waaronder ook de bazen
en vrouwen mee gerekend) door ons in mei laatstleden op 1785 opgegeven, thans op omtrent
1900 a 1950 kan stellen"13.
Hierna volgt het antwoord op de enquête van 1812, gedateerd 3 juli, met de volgende inhoud:
"1. nog 112, waarvan vele welke genoegzaam geheel stil staan, en de rest in getal van werkvolk
zeer sterk sedert voorleden jaar is verminderd.
2.werd zo bazen, als vrouwen, knechts, jongens en meiden in het voorleden jaar 1811 omtrent
1900 bedroeg, is tegenwoordig wel op 1100 verminderd, lopende de rest ledig".
Hierbij was de volgende ingevulde staat gevoegd:
"112 fabrieken.
1100 arbeiders, daarnaast 800 zonder werk.