Afgezien van zijn persoonlijke ontboezeming aan het slot van het verhaal, laat Wal
vis slechts af en toe afkeuring of instemming doorschemeren, en maar enkele keren
neemt hij expliciet stelling. Dit is bijvoorbeeld het geval als hij na de beschrijving
van alle gekrakeel over de leer van Herman Herbers verzucht dat de opkomst van de
hervorming toch ook gepaard ging met “droevige verwarringen en beroerten”.
Soms is er sprake van kleine toevoegingen, zoals in het geval van de contraremon
strantse predikant Antipas van den Borre, over wie Walvis bijna terloops opmerkt
dat diens kleindochter katholiek was geworden. Even subtiel is ook de instemming,
waarmee hij burgemeester Vlaks karakterisering van de Gouwenaren als een gedwee
volkje citeert: “...dat men de burgerij daar volgens haare gewoonlijke zachtigheid zo
geschikt zoude vinden, dat, indien zo men tot haar zeide staat, zij zouden staan, en
zo men zeide zit, zij zouden zitten”.
Op het besluit van de Goudse wethouders van 4 maart 1621, dat voortaan niemand
in de stad nog langer psalmen van David mocht zingen buiten de reguliere kerk
diensten, stelt de pastoor de minder subtiele retorische vraag: “Reformeerde dat niet
wel?” Een heuse uitglijer enig in zijn soort overigens maakt de celibatair levende
geestelijke echter als hij het gedrag van de Goudse domineesvrouwen over de hekel
haalt. Aanleiding is het zeer schielijke overlijden van de predikant Cornclis van Be-
veren, van wie Walvis weet te melden dat deze “...wel taalkundig en flack van
stemme [was], doch niet sterk noch welsprekend genoeg om sijn quaadaardig vrou-
mensch in te teugelen”. Volgens de pastoor was alom in Gouda bekend dat de
wraakzuchtige domineesvrouw haar man regelmatig kwelde doordat zij, wanneer hij
in zijn studeerkamer aan het werk was, “met een beezemstok van onder tegen de zol
der stiet en in dier voegen raasde, dat het de man daar niet konde houden”. Het
“onguur lot van quaadhoofdige wijven” trof volgens Walvis ook andere predikanten
in Gouda, “doch deze schooten er doenmaals het leeven niet bij in”.
Het meest expliciet in zijn oordeel is Walvis wanneer hij de ruziënde gereformeerden
over de hekel haalt: “Men merke ondertusschen aan hoe weinig christelijke zacht
moedigheid in de vervolgers en hoe luttel christelijke lijdzaamheid in de vervolgden
te vinden waren, bijde geene geestelijke maar vleeschelijke wapenen, evenals hunne
voorvaders in den opkomste der Reformaatsie gebruikende”.
Toch ligt zijn sympathie overduidelijk bij de vervolgde remonstranten, die hij zijn
katholieke geloofsgenoten zelfs ten voorbeeld houdt: “Men leeze in onze Goudsche
katolijke kerkzaken hoe lang, hoe zwaar de katolijken ter Goude door gereformeer
den, die zij zelfs op den throon geholpen hadden, vervolgd zijn en men zal
middagklaar zien, dat onze remonstranten als leuwen van hen afbeeten, wanneer zij
maar konden en de katolijken, ook als zij konden, als lammeren de verdrukkinge uit
stonden”.
49