bovenlaag steeds ondoordringbaarder.36 De elite profileerde zich tot een zelfbe
wuste groep, die de bestuurlijke functies binnen de eigen gelederen hield en
eigen culturele wensen en ideeën had, die veelal geïnspireerd waren op culturele
stromingen die elders, in het buitenland, lagen.
Vanaf de laatste decennia van de zestiende eeuw kwamen de rederijkers
niet meer boven de sociale middengroepen uit.37 In het verzoek hierboven uit
1616 aan de magistraat om toegelaten te mogen worden tot De Goudsbloem
komen we, bij de broeders, een glaasmaker, een bakker en een bleker tegen. Bij
de ‘beminders’ zien we een tapijtwerker, een arbeider, een snijder, een huiden-
vetter en een fusteinwerker. Ook uit het verzoek van enkele Vlamingen in 1618,
om de Vlaamse kamer De Balsembloem te mogen oprichten, blijkt een zelfde
sociaal milieu. Genoemd worden: elf drapeniers of fusteinwevers, een tapitsier,
een saaiwerker, een wolkammer en een metselaar.38 De wolkammer was Samuel
de Meester, die in 1616 als ‘beminder’ tot De Goudsbloem was toegetreden. Hij
is dus in 1618 overgegaan naar de Vlaamse kamer, evenals Adriaen Vennoten,
die nu Adriaen vander Mote heet. Het blijkt derhalve, dat rederijkers voorna
melijk ambachtslieden en neringdoenden waren. Zij waren, juist uit hoofde van
hun beroep, bekend met en ingevoerd in het gildesysteem, zodat zij niet vreemd
stonden tegenover de structuur en organisatie van een rederijkerskamer.
Misschien was het vallen onder de reglementering van een (ambachts)gilde
wel een impliciete voorwaarde om te mogen toetreden tot een rederijkerskamer?
In ieder geval behoorden degenen die tot een rederijkerskamer toetraden tot deze
groepen. Waarschijnlijk waren zij, binnen hun milieu, wel betrekkelijk rijk en
hoog opgeklommen, zodat zij de mogelijkheden hadden om geld en tijd in
vormen van ontspanning te steken.39
De broeders kan men beschouwen als volwaardige leden; de beminders
waren de jonggezellen, die nog niet met alles mee mochten doen. In strofe 25
worden zij respectievelijk ‘clerck’ en ‘ydioot’ genoemd. Er zijn aanwijzingen dat
deze ‘beminders’ de meer jeugdige leden waren. Mogelijk hadden zij een soort
mentor of leermeester, die ‘vader’ genoemd werd. Zo althans interpreteer ik de
bepaling, dat men het werk van ‘zijn vader’ niet mag bespotten (strofe 25). De
beminders waren voorts op belangrijke feesten van sommige taken vrijgesteld.
36 Grootes 1992, p. 58.
37
We zien later ook, dat er geen als rederijker bekend staande personen 'lid' zijn geweest van de
stadslibrije. De mensen die het sleutelrecht van de librije hadden, behoorden allen tot de hogere
sociale milieu's.
38 Gouda, SAHM, OA Gouda, inv.nr. 94 (Kamerboek 1617-1620, boek 1618, f. 35v. Zie ook
Docter en Van Delft 1992, p. 215.
39
In dit verband zou het aardig zijn eens te onderzoeken wie aan kolven deed.
13