119 Op de bewuste donderdagmiddag bezoekt Jan Dirkse Captein het huis van Hille Diependijk. Hij heeft al flink gedronken, maar geeft de vrouwen de opdracht en wat geld om nog wat brandewijn te halen. Hij laat zien nogal wat geld bij zich te hebben, zowel goud- als zilvergeld. Na een paar borrels wil hij wel naar boven en gaat mee met Aagje Breedveld. Boven gekomen zal hij wel te dronken geweest zijn om nog wat te kunnen presteren en vervolgens heeft Aagje hem maar in bed gestopt. Tegen Aagje vertelt hij overigens dat hij Jan Schrcgcl heet. Kennelijk wil hij toch niet onder zijn eigen naam bekend worden in het Goudse bordeel. Wanneer hij eenmaal in slaap gevallen is ziet Aagje haar kans schoon en pakt uit zijn zak drie of vier (daarover verschillen de getuigenissen) gouden dukaten. Eén van de dukaten stopt zij onder het kussen van de boer en de andere wil ze bij zich stoppen. Juist op dat moment komen de kinderen van Aagje - Hendrikje van ruim twaalf jaar en Philippus van 5 jaar - hun moeder roepen. Ze waren thuis gekomen, misten hun moeder en wisten dat zij wel bij Hille in de Vissteeg zou zijn. Zij komen hun moeder dus daar ophalen. Claartje van Putten roept naar boven naar Aagje, dat haar kinderen vragen of zij thuis wil komen. Aagje roept terug dat ze dat wel wil, maar eerst nog wat drank nodig heeft en of Claartje dat wil brengen. Claartje brengt de drank boven, hoort iets vallen en vraagt: “Wat valt daar?” “Niets”, zegt Aagje. Maar Claartje ziet nog net dat Aagje iets tussen haar kousenband steekt. “Ach, blijf jij even bij hem, dan ga ik eerst even naar huis en kom zo meteen weer terug”, zegt Aagje vervolgens. Aagje verdwijnt naar huis. Wanneer Jan Dirkse Captein zijn roes heeft uit geslapen, stommelt hij naar beneden en vraagt om wat koffie voor hem op te halen. Als hij geld wil pakken om de koffie te betalen, merkt hij dat hij bestolen is. Natuurlijk is de wereld dan te klein. “Ben ik hier in een hoerenhuys beland?” vraagt de Bergambachtse boer naar de bekende weg. Hille stelt voor om Aagje te gaan halen. Aagje, teruggekomen in het huis van Hille, ontkent in alle toonaarden. “Kom maar mee naar boven, dan gaan we daar zoeken.” Bovengekomen doorzoekt ze in aanwezigheid van de boer, Hille en Claartje de kamer waar ze met de boer geweest was. Natuurlijk vindt ze daar de door haar verstopte dukaat. “Zie je wel, hier heb ik er al één, dan zal de rest hier ook wel zijn.” Maar de rest wordt met gevonden. Jan Dirkse Captein belooft haar zelfs een zilveren rijksdaalder en hij belooft haar om er geen werk van te maken als hij zijn gouden du katen maar terug krijgt. Ook Hille, die vreest voor een schandaal, bidt en smeekt Aagje en valt zelfs op haar knieën: “Lieve, lieve Aagje, geef alsjeblieft het geld terug.” En ook Claartje bidt smeekt haar het geld terug te geven. Maar Aagje blijft ontkennen. “Ik heb het geld niet, als ik een kerel was zou ik je een klap voor je kop geven.”

Kranten Streekarchief Midden-Holland

Schatkamer | 2000 | | pagina 37