Hoe kon men zich voorstellen dat hij een gast dronken zou hebben laten vertrek
ken! De Haagse predikant Jonkbroer is een neef van Van der Werken. Hij heeft
zijn dubbele loyaliteit, als familielid en als lid van de puriteinse Sociëteit, in een
brief goed verwoord. Het lijkt wel, Jan, zo schrijft hij, alsof ik “naar binnen uw
vriend en naar buiten uw vijand” ben. Ik heb wel over u gesproken, maar niet over
u geklaagd. Het kan zijn dat ik collega Ostens verteld heb het verhaal over nicht
Pardique gehoord te hebben. Ik heb u echter aan tafel menigmaal matiger dan an
dere gasten bevonden, voegt hij er tamelijk dubbelzinnig aan toe. Collega Wester-
baen had hem verteld dat, wanneer Jan van der Werken nederig het hoofd zou bui
gen om zich te laten berispen, alles mee zou vallen, omdat de Sociëteit bij haar
procedures niet al te correct was opgetreden. Maar gij kunt dit “vijandelijk
voorneemen” gemakkelijk verijdelen en de bedoeling pareren om u “bij de
weereld een sneede in ‘t aangezigt te geven". Aldus de Haagse neef en collega, die
hier duidelijk maakte hoe moeilijk tuchtzaken in de familiekluwen, die de top van
de kleine Sociëteit was, te behandelen vielen.
Jan van der Werken vervolgde zijn verdediging met een notariële verklaring van
Lena Fuijck, waarin zij betuigde door Petrus van Ede c.s. “op eene sinistere en
ondeugende wijze" te zijn misleid en onder druk gezet om een belastende verkla
ring te tekenen. liet stuk wordt heftig tegen Van Ede uitgespeeld. Bij de verklaring
van de andere dienstbode moet Van Goch het ontgelden. Deze bijdrage van het
getuigenis a charge kwam blijkbaar van zijn kant. De dienstbode was sowieso on
betrouwbaar, want zij had tegen de regels - “binnentijds uit haar huur” - haar
dienstverband verbroken. Waar was overigens de verklaring van de wijnkoper en
wie waren dan wel die kaartspelers die op de pastorie een luidruchtige zondaga
vond hadden doorgebracht? De getuige Zonnevijl uit Den Briel had reeds de
daaropvolgende maandag aan Petrus van Ede geschreven dat hij zijn verhaal van
die zondag herriep. Waarom, richtte Van der Werken zich direct tot Van Ede, hebt
gij iemand, die “met schreijende oogen zijn berouw toont”, genegeerd? Wanneer
hij ingaat op de opmerkingen over zijn rode hoofd waarmee hij te Brielle op de
kansel zou zijn verschenen, neemt Van der Werkens Van Ede opnieuw op de kor
rel. Hij wendt zich tot de Vergadering en wijst op zijn collega: “Soo men uijt de
uijterlijke physiognomie van iemandt vaste argumenten kan maken om iets te be
wijzen, soo kan ick met veel recht dit op mijnheer Van Ede retorqueren. Ick bid
UEE, ziet eens wat een bol en opgeblazen wezen heeft hij; ziet eens wat een bom-
beenen! Want dat zijn immers de alderzeekerste teekenen dat die luijden veel
drank gebruijken”. Van der Werken trof hier de leer der physiognomie, die door
de geschriften van Lavater, later in de achttiende eeuw, zo populair zou worden, in
het hart. Telkens weer zou blijken dat de uiterlijke kenmerken onvoldoende kon
den vertellen over de herkomst en gevolgen van menselijk gedrag.
48