Van Ede, Suderman en Van Goch, zijn aanklagers, waren voortdurend op pad ge
weest om eenvoudige lieden verklaringen tegen hem te ontlokken, concludeerde
van der Werken. Dat was een gedrag predikanten onwaardig. Het reisgezelschap
naar Den Briel schreef dat van der Werken zich tijdens hun maaltijd in De Doelen
aldaar had teruggetrokken om zijn preek te memorizeren. Uit Schoonhoven bracht
Jan van der Werken een brief ter tafel van de gereformeerde predikant Van Peur-
sum, die vol lof is over zijn remonstrantse collega. Het Goudse raadslid Moering
heeft op verzoek van Van der Werken in een notariële verklaring vastgelegd dat hij
niet beter weet dan dat de remonstrantse predikant “bij ordentlijcke luiden een
vriendelijk glas wijn drinkt". Om der wille van de waarheid heb ik deze verklaring
niet kunnen weigeren, laat Moering de notaris er, veelbetekenend, aan toevoegen.
Zijn dit, waardige Vergadering, niet alle “convincante en incontestabelepreuves"
dat ik het slachtoffer ben van laster? Brieven van Van Goch naar Dokkum - waar
Van der Werken blijkbaar in zijn proponentstijd had gewerkt - hebben niets op
geleverd, weet hij. Drie Goudse kerkenraadsleden worden nu als getuige a dé
charge opgevoerd: Nikolaas Verschut, Cornel is Poreus en Jan Bach. Zij berichten
over de achterklap uit huize Smient. Van Ede’s schoonmoeder had hen toegefluis
terd: “Binnenkort zijn wij van hem verlost Ik eis in optima forma, besluit Jan van
der Werken zijn verdediging, van deze drie collega’s “reparatie” van mijn eer en
een verklaring van deze Vergadering dat ik onschuldig ben. Bij een weigering
overweeg ik naar de wereldlijke rechter te stappen omdat mijn goede naam is
aangetast. De Grote Vergadering laat zich, ondanks het overrompelende betoog,
niet van haar stuk brengen en oordeelt de beschuldigingen “zeer ampel en om
slagtelijk, zeer hard en onbescheiden"Het gebruikelijke besluit valt om uit haar
midden een commissie te benoemen. Deze zal de zaak tot een goed einde moeten
brengen.
De afloop
In 1742 stelt de Grote Vergadering allereerst vast dat Goudse afgevaardigden in de
zaak tegen Jan van der Werken niet “gequalificeert" zijn om te spreken. Zij dekten
blijkbaar het gedrag van hun predikant te veel af. De Vergadering neemt tot haar
grote schrik kennis van het feit dat Jan van der Werken, die geen eerherstel van
zijn collega’s tegemoet kon zien, op 9 maart 1742 zijn dreigement heeft uitgevoerd
en bij het Hof van Holland een request heeft ingediend tegen zijn drie aanklagers.
Zijn advocaat heeft eerherstel gevraagd en een boete die ten bate van de gerefor
meerde armen kon worden aangewend. Dat treft de Vergadering zeer onaan
genaam. Had Van der Werken de zitting van deze Vergadering niet af kunnen
wachten? Kan deze kerkelijke Vergadering nog wel iets doen wanneer de zaak nu
bij de wereldlijke rechter ligt? Waarom hebben wij van hem slechts copieën van
stukken en geen originelen ontvangen?
49