59
In sociaal opzicht was die categorie gemêleerd van samenstelling. Vroed
vrouwen zouden dan wat hun vermogenspositie betreft thuishoren in de kring van
de meer gegoede ambachtslieden en kooplui, de betere winkeliers en kantoorbe
dienden. Ook onderwijzers, landmeters, officiers in de lagere rangen, chirurgijns
en apothekers en zelfs de wat minder vermogende leden van de bestuurlijke elite
behoorden daartoe. Het ligt echter niet voor de hand dat tijdgenoten vroedvrouwen
daar qua sociale status zouden hebben geplaatst. Chirurgijns bijvoorbeeld werden
in het algemeen tot de kleine burgerij gerekend en in sociaal opzicht zaten vroed
vrouwen nog een stukje lager op de ladder. Alhoewel vroedvrouwen geschoold en
geletterd waren en een goed inkomen en enig vermogen hadden, werden ze ver
moedelijk door tijdgenoten toch ingedeeld bij de kleine neringdoenden en de
handwerkslieden; een groep waarop door de burgerklasse werd neergekeken.
Ten slotte
Als de voorvallen in het resolutieboek op een rijtje gezet worden, dan kan van acht
stadsvroedvrouwen zonder meer gezegd worden dat ze goed werk leverden en dat
ook hun kennisniveau goed was. Dit waren Van Baayen, Roseveld, Van der Hiel,
Borsteeg, Nagel, Van Vliet, Sibbes en Witzius. Redelijk goede vroedvrouwen van
wie toch een aantal gegronde klachten werden beschreven zijn Van Puyt, Hekelaar,
en Van Eijbergen. Ronduit slecht in hun vak waren Van Sprang en Reiters. Over
de deskundigheid van Veermans en Hensbeek valt op grond van het resolutieboek
niets te zeggen. Hiermee is aangetoond dat het klassieke beeld van de ondeskundi
ge slecht geschoolde vroedvrouw voor Gouda niet opgaat. In die zin sluiten de
Goudse bevindingen aan op wat Van der Borg voor andere steden beschreef.
Op grond van de gegevens uit de andere bronnen kunnen we echter nog
meer grote lijnen ontdekken. De Goudse vroedvrouwen waren in meerderheid ge
goed en sommigen waren financieel volledig onafhankelijk. Van tenminste zes kan
gezegd worden dat zij in de loop van hun carrière enig vermogen opbouwden, al
dan niet samen met hun echtgenoot.
Het verschil tussen hun vermogenspositie, hun sociale status en hun scholings
graad maakt vroedvrouwen bij uitstek statusinconsistent. Daarmee waren ze niet
alleen voor hun tijdgenoten moeilijk te plaatsen, maar ook voor de moderne onder
zoeker geeft dit problemen. De 18e-eeuwse standenmaatschappij wordt meestal af
geschilderd als een rigide geheel, waarin men slechts bij uitzondering van klasse
kon veranderen. Vroedvrouwen lijken zich echter bewogen te hebben in een mid
dengroep die juist constant in beweging was en die veel sociale stijgers kende. In
een tijd met weinig sociale en economische zekerheden bleef hun positie vanaf
1777 redelijk stabiel.