35 Deze onderzoeken zijn beslist waardevol. Ze bieden echter geen antwoord op de vraag naar een duidelijker ingevuld beeld van de vroedvrouwen zelf. Dat is jam mer, want in het complexe weefsel van de standenmaatschappij in de 18e eeuw vormden de vroedvrouwen een categorie op zich. Vooral Van der Borg heeft over duidelijk aangetoond dat vroedvrouwen zich niet in de marge van de samenleving bewogen, maar juist stevig geworteld waren in de kleine burgerij. Zowel hun vaders als echtgenoten kwamen vaak uit kringen van ambachtslui en neringdoenden; beroe pen die vaak aan een gilde waren gebonden en die specifieke vakkennis vereisten.5 Ook gaan de genoemde onderzoeken niet verder in op het gegeven dat vroedvrouwen een aantal kenmerken deelden, die niet of maar zeer ten dele aansloten bij zowel de genoemde maatschappelijke categorie waarin zij verkeerden, als bij hun mogelijkheden en beperkingen als vrouw. Allereerst hadden zij een zelfstandig be roep, dat slechts met toestemming van het stadsbestuur uitgeoefend mocht worden. Toch maakten zij geen deel uit van een gilde. Daarnaast beschikten zij over een eigen inkomen, hadden zij een beroepsopleiding genoten en waren de meeste vroedvrou wen geletterd. Door de aard van hun ambt namen zij tijdelijk de regie over in de huishoudens van zowel de allerarmsten als de meest aanzienlijken; zij moesten zich dus in alle kringen kunnen bewegen. In dit licht bezien vormt een nadrukkelijker in vulling van het beeld van vroedvrouwen in de 18e eeuw niet alleen een aanvulling op de geschiedenis van de verloskunde, maar kan zo ook een bescheiden bijdrage wor den geleverd aan een beter begrip van de sociale dynamiek in die periode. Het Goudse resolutieboek van het College der Vroedkunde vormt daarvoor een prachtig uitgangspunt. Omdat het grootste deel bestaat uit de behandeling van klachten en het examineren van vroedvrouwen en vroedmeesters, is het als enige bron echter te eenzijdig. Niet de norm komt hier duidelijk naar voren, maar juist wat daarvan af wijkt. Ofschoon het resolutieboek een goede indruk geeft van het kennis niveau en de dagelijkse praktijk van de Goudse stadsvroedvrouwen, komen wij over hun sociale positie niets te weten. Het is bekend hoeveel ze in hun functie als stads vroedvrouw verdienden, maar niet of ze daarnaast nog een ander inkomen hadden. De omvang van hun praktijk kennen we evenmin. Waren ze de belangrijkste kost winner in hun gezin, of was hun inkomen slechts een aanvulling op dat van hun echt genoot? Beide veronderstellingen worden in de literatuur voor andere steden in de Republiek geopperd, maar nergens hard gemaakt. Hier wil ik onderzoeken of het beeld beter is in te kleuren, door het combineren van enerzijds gegevens uit het re solutieboek met anderzijds gegevens uit de indices van belastingkohieren, het gaar- derarchief, het poorterboek, registratie van ingekomen en vertrokken inwoners met acte van indemniteit, het lidmatenboek van de Sint Janskerk, doopboeken van de diverse kerkgenootschappen en het notarieel archief. 5 Van der Borg, op. cit. (n.4), pp.l 14, 141

Kranten Streekarchief Midden-Holland

Schatkamer | 2002 | | pagina 5