37 voor de verloskunde. Door dit alles steeg het gemiddelde kennisniveau van de vroed vrouwen, maar tegelijkertijd moesten zij een deel van hun terrein prijsgeven aan vroedmeesters en geneesheren. De markt was op dat moment echter ruim genoeg om aan alle beoefenaren van de verloskunde een bestaan te bieden, zodat op het gebied van inkomen de meeste vroedvrouwen waarschijnlijk weinig nadeel van deze ontwikkeling ondervonden. Rond 1750 was het aantal doodgeboren kinderen in Gouda verontrustend hoog. De oorzaak werd gezocht in het tekort aan bekwame vroedvrouwen. Op initiatief van stadsdoctor Bartholomeus Hermanns de Moor stelde het gemeentebestuur in 1756 het College der Vroedkunde in.8 De Moor werd tot voorzitter benoemd en de stadschirur gijn en twee overmannen van het chirurgijnsgilde tot leden. De Moor schreef een re glement, steggelde wat met het stadsbestuur over de wederzijdse competentie en pro beerde zo snel mogelijk de verloskundige praktijk strakker te organiseren. Elk van de vier stadsvroedvrouwen kreeg een eigen wijk aangewezen, zodat men niet meer de hele stad hoefde te doorkruisen als men hulp bij een verlossing zocht. Binnen een paar jaar was er sprake van een goed lopende organisatie. Het college vergaderde maandelijks, liet de vroedvrouwen dan lijsten van de verrichte bevallingen inleveren, behandelde klachten en waar er sprake was van overtredingen van het reglement werd de betrokken vroedvrouw beboet. Met de examens had het college een belangrijk instrument voor de bewaking van de kwaliteit in handen. Iedereen die in Gouda de verloskunde wilde uitoefenen moest zich aan dit examen onderwerpen: leerlingen van Goudse vroedvrouwen, maar ook vroedvrouwen van buiten die in de stad wilden komen werken, en in een latere fase de vroedmeesters. Hoewel De Moor zich in de verloskunde bekwaamd had, achtte hij het noodzakelijk dat de oudste stadsvroedvrouw deel uitmaakte van de examencommissie.9 Halverwege de jaren zeventig kwam aan dit gebruik een einde. Na de benoeming van een stadsvroedmeester in 1781, qualitate qua tevens lid van het college, werd het de gewoonte dat hij in aanwezigheid van de andere leden van het college het examen afnam.10 Om voor een examen in aanmerking te komen moest de kandidaat twee jaar door een ervaren vroedvrouw zijn opgeleid en onder haar toezicht tenminste zes bevallingen hebben gedaan. Volgens het reglement moest de kandidaat tevens burgeres zijn door geboorte, huwelijk of verwerving en voorts wettig getrouwd of weduwe van goede faam, en moest zij de ‘protestantse religie’ zijn toegedaan.11 8 J.G.W.F. van der Bik: Vijf eeuwen medisch leven in een Hollandse stad, 1955, pp. 353 - 354 9 Gouda, SAHM, O.A.G. Keur en Ordonnantieboek inv. 299 fol. 71,11-10-1756 10 ibidem, archief chirurgijnsgilde inv. nr. 18 fol. 97, 8-11-1790 11 De bepaling over religie staat in de aanvulling op het reglement uit 1777, in dat van 1756 is hier over niets opgenomen. Misschien vond men het te vanzelfsprekend. In de reglementen van ander ste den is deze bepaling gebruikelijk.

Kranten Streekarchief Midden-Holland

Schatkamer | 2002 | | pagina 7