Hoewel de Goudse reglementen geen minimum leeftijd noemen, waren alle vroedvrouwen bij hun benoeming dertig jaar of ouder. Kandidaten van buiten Gouda konden na toestemming van de burgemeesters worden geëxamineerd en verkregen dan bij gebleken geschiktheid tegelijk met de admissie het burger recht. Bijzonder belangrijk was dat de kandidaat kon lezen en schrijven. Waar voor een vacature geen kandidaat uit de eigen kweekvijver beschikbaar was, werden vroedvrouwen van buiten de stad aangenomen. Tijdens het examen werd de kandidaat twee uur ondervraagd: één uur over vrouwelijke anatomie, kenmer ken van de zwangerschap en de natuurlijke verlossing, vervolgens een uur over de onnatuurlijke bevalling, verzorging van moeder en kind na de geboorte en het toedienen van een klysma (de gereedschappen moest zij tijdens het examen bij zich hebben). Als het aanbod van aspirant-vroedvrouwen beperkt was, deed men een enkele keer concessies aan het gewenste niveau van bekwaamheid. In 1760 werd Elisa beth Hekelaar geëxamineerd op een moment dat er een vacature was en men wist dat er binnenkort nog een vroedvrouw zou vertrekken. Hekelaar kon niet lezen en schrijven, had weinig theoretische kennis, maar was wel praktisch onderlegd. In overleg met de burgemeesters werd besloten haar aan te stellen als stads vroedvrouw met als argument “...als men in de presente verlegenheid al te kies wilde weezen men er in ‘t geheel geen krijgen zal. ”12 Een jaar daarvoor was een kandidaat nog afgewezen, omdat tijdens het examen bleek dat zij niet kon lezen en schrijven. In een toelichting aan de burgemeesters stelde het college, dat le zen en schrijven van belang was, omdat een stadsvroedvrouw zich zonder die vaardigheid nooit zou "....kunnen oeffenen profiteren van goede boeken over de kunst handelende zo zij niet hebben leeren schrijven geen aantekening konnen houden van de gevallen die haar voorkomen dezelve aan het college ter hand stellen. Dat een vroedvrouw geacht werd de vakliteratuur bij te houden, blijkt uit de reden die leerlingvroedvrouw Mintje den Hartog in 1762 opgaf, toen zij het college verzocht haar leertijd vroegtijdig te mogen beëindigen. Zij voerde aan, dat Caatje van Sprang haar niet kon leren wat zij voor het examen nodig had. Desgevraagd erkende Van Sprang dat zij de ‘nieuwe boeken’ niet kende.14 Het is niet onwaarschijnlijk dat stadsvroedvrouwen gebruik konden maken van de me dische werken uit de stadslibrije. 38 12 13 14 Gouda, SAHM, archief chirurgijnsgilde, inv. nr. 18 fol. 29 ibidem, inv. nr. 18 fol. 11 ibidem, inv. nr. 18 fol. 25

Kranten Streekarchief Midden-Holland

Schatkamer | 2002 | | pagina 8