25
Ongetwijfeld waren zij goede bekenden, want hij kwam regelmatig in hun
schuilkerken om de orgels te stemmen, of, zoals de scriba van de kerkenraad
noteerde: '...om in p/aetsen daer die paepsche afgoderie gep/eegt wendt, haere
posityven ende andere instrumenten te stellen'. Door zo te handelen werkte hij
volgens de kerkenraad mee aan het bevorderen van de uitoefening van de
Rooms-Katholieke godsdienst. Na een forse uitbrander beloofde Hendrick geen
klopjes et cetera meer op het orgel uit te nodigen en zich te onthouden 'van het
stellen [stemmen] der instrumenten in de p/aetsen daer de Misse gedaen wort'.
Waarmee hij ongetwijfeld afstand deed van een welkome bijverdienste.
Roddels over Aeltje
In 1644 raakten meester Hendrik en zijn vrouw Magdaleentjen [3] verzeild in
een roddelcampagne, die de organist opnieuw in moeilijkheden bracht. Het
echtpaar was op een avond met enkele kennissen op visite bij Abram Daesdonck
in zijn accijnshuisje [4]. Kennelijk werden de laatste Goudse nieuwtjes
uitgewisseld, waarbij Daesdonck terloops had opgemerkt, dat Aeltje, de
dochter in de brouwerij van De LeHj op de Haven zich om twee scellingen Het
misbruijcken'. Al spoedig ging het praatje door de stad dat Daesdonck zou
hebben gezegd '...daer van wel een proefje te willen nemen'.
Toen de broer van Aaltje, de apotheker Dirck de Vrij, en haar moeder, de
weduwe Anneke Heemskerck, dit hoorden reageerden zij furieus. Beiden eisten
opheldering van wie deze leugen afkomstig was en dreigden zelfs met een proces.
Omdat de getuigen, onder wie de organist, elkaar voortdurend tegenspraken,
besloot de kerkenraad om op 19 januari 1645 alle partijen te ontbieden. Het bleef
uiteindelijk het woord van Abram Daesdonck tegen dat van Hendrick Hagerbeer.
In juli 1645 verzocht de organist om een afschrift van hetgeen tussen hen beiden
was voorgevallen, '...om 't zelve voor de Politij-meesters te gebruijcken', hetgeen
werd afgewezen. Het bleef een raadsel wie het praatje had rondgestrooid.
De organist valt in de gracht
Nog geen half jaar later, op 16 november 1645, stond Hendrick weer voor de
kerkenraad, nu vanwege 'quaede geruchten'ü\e over hem de ronde deden. Men
verdacht hem ervan dat hij een vrouw, met wie hij al eens in opspraak was
geweest, op het orgel zou hebben ontvangen, én... dat hij in het water had
gelegen. Hendrick gaf toe 'dat een vrouwspersoon, genaemt A/e Vermij... op den
orgel bij hem gecomen was'en hem om geld had gevraagd. Hij had haar echter
naar iemand anders verwezen en hield vol '...noijt ofte noijt daer op den orgel
offte ergens anders eenige ontucht off oncuijsheijt met haer gep/eegt te hebben,
seggende voor Godt ende sijne consciëntie dat hetgene hem in dese naginck, niet
waer en was'.
Wat de tweede beschuldiging betreft bekende hij eerlijk droncken sijnde
in het water gelegen te hebben op eergisteren avont ontrent half achten, en dat de
apotheecker De Vrij, oock beschoncken sijnde, bij hem was geweest'. Kennelijk
hadden de heren zich na de kwestie met Daesdonck weer met elkaar verzoend.