70
Bevolking: vermogen
Een onderzoek naar het (jaar)inkomen is in het geheel niet mogelijk, daarvoor
ontbreken in de onderzochte periode eenvoudig de bronnen. Maar ook voor een
onderzoek naar het vermogen vloeien de bronnen aan het einde van de achttien
de eeuw nu niet bepaald rijkelijk. Wie op dit terrein statistische gegevens boven
water wil krijgen, zal diep in de bronnen moeten duiken, om de beeldspraak even
voort te zetten.
Voor onderzoek naar het vermogen kunnen de trouw- en begrafenisbelasting, de
zogenaamde impost of het Middel op het Trouwen (MOT) en het Begraven (MOB)
als bron dienen, daar deze belastingen afhankelijk van de hoogte van het vermo
gen werden geheven.2 De trouw- en begrafenisbelasting werden in 1695 door de
Staten van Holland ingevoerd als een tijdelijke belasting, maar werden in de prak
tijk tot in het jaar 1805 geheven. De inning van de bedragen werd door de pach
ter (of Gaarder) bijgehouden in de zogenaamde gaarderregisters. En hoewel beide
belastingen, zoals gezegd, alleen informatie verschaffen over het vermogen, en
niet over het inkomen, zijn ze als bron toch heel goed bruikbaar.
De begrafenisbelasting kende vijf klassen, namelijk 30, 15, 6, 3 en 0 (onvermo
gend) gulden. De trouwbelasting kende eveneens vijf klassen, namelijk 60, 30, 12,
6 en 0 (onvermogend) gulden. Hier gold in principe een dubbel tarief, omdat
trouwen steeds twee personen betrof, en overlijden één. Overigens was het ook
bij deze belasting mogelijk de vermogensklasse per persoon vast te stellen, om
dat, evenals de begrafenisbelasting, de trouwbelasting per persoon werd geno
teerd. Om een voorbeeld te geven, in de Gaarderregisters treft men nogal eens de
notitie aan: "Samen 3,-; voor de bruidegom 3,- en de bruid onvermogend
(of: pro Deo)", of een andere tekst van ongeveer gelijke strekking.
Hoe werd iemands klasse-indeling bepaald inzake de belasting voor het trouwen
(MOT)?3
Magistraatspersonen (zoals burgemeesteren, schepenen, raden, secretarissen der
stad, dijkgraven en heemraden van hoogheemraadschappen), advocaten, medici
en zij die ambten of officies bekleedden die meer dan 800 gulden per jaar op
brachten, moesten bij huwelijk voor bruid en bruidegom 30 gulden betalen, dus
beide partijen tezamen 60 gulden. Dit gold ook voor hen die een vermogen van
12.000 gulden of meer hadden. Dit was de eerste en hoogste klasse.
Notarissen, procureurs en zij die een ambt of officie bekleedden van 400 tot 800
gulden werden met hun kinderen tot de tweede klasse gerekend. Indien hun ver
mogen echter meer dan 12.000 gulden bedroeg, vielen zij in de eerste klasse.
Voorts werden de personen die van 6.000 tot 12.000 gegoed waren met hun kin
deren in deze tweede klasse aangeslagen; aanslag was 15 gulden per persoon.
Wie een beneficie (d.w.z. een inkomen uit een voorrecht of bediening) genoot
tussen de 200 en 400 gulden jaarlijks en degenen die een vermogen hadden van
2.000 tot 6.000 gulden, behoorden tot de derde klasse. Zij werden voor 6 gulden
aangeslagen; een bruidspaar betaalde dan voor twee personen 12 gulden.
Was het inkomen uit een beneficie minder dan 200 gulden of was men beneden
de 2.000 gulden gegoed, dan betaalde het bruidspaar 6 gulden. Zij behoorden
dan tot de vierde klasse.