Het verdwenen lijk
Theo van Eijk
14
Laat op de avond van de eerste oktober 1723 zag de waard van de Goudse herberg
"De Admiraal Tromp" in de Vogelenzang, genaamd Goossen Scheffer, vanuit zijn
kelderkamer dat er buiten op straat een man bezig was met een mes stenen uit de
bestrating los te wrikken, en meteen daarna moest hij tot zijn ontsteltenis toezien,
dat met die stenen de ruiten van zijn herberg werden ingegooid.
Goossen Scheffer meende die stenengooier te herkennen. Het moest, naar hij
dacht, één van de vaste bezoekers van zijn herberg zijn. Nu achter hem aangaan
had echter geen zin meer, want de man was er al vandoor gegaan. Maar als hij
weer in zijn herberg zou komen - hetgeen zeker het geval zou zijn - zou hij hem op
zijn wangedrag aanspreken; wat beslist wel nodig was, want de man die hij op het
oog had was zonder meer een ruziezoeker en, wanneer hij te veel gedronken had,
ook een herrieschopper. Hij moest het dus niet te gek maken.
De man kwam de avond daarop al, om ongeveer acht uur, zo te zien zeker weer
niet nuchter. Maar toen Goossen Scheffer hem op zijn wangedrag aansprak, wilde
Thijs van der Prins - want zo heette hij - er niets van weten dat hij de ruiten van de
herberg zou hebben ingegooid. Hij werd erg kwaad om die beschuldiging en zei dat
hij, als hij de naam had, dan ook de daad zou hebben. Ongetwijfeld om dit te be
wijzen vroeg hij aan één van de andere herberggasten of hij diens glaasje, nog ge
vuld met een hartversterking, even mocht vasthouden. Dit werd hem toegestaan,
waarop Thijs het glaasje in één teug leegdronk en het daarna tegen de vloer smeet,
zodat het in scherven uit elkaar spatte. Deze bezigheden hadden hem blijkbaar
weer dorstig gemaakt, want hij eiste nu van Goossen Scheffer een "soopje"anijs,
hetgeen de herbergier, blijkbaar niet tegen de situatie opgewassen, of om de lieve
vrede te bewaren, uit het voorhuis van de herberg ging halen.
Terwijl hij daarop wachtte, kreeg Thijs van der Prins een ander object in de gaten
waarop hij zijn woede kon botvieren, namelijk een stoel, die hij oppakte en naar de
ramen aan de achterkant van de gelagkamer slingerde. De stoel stuitte gelukkig af
op het houtwerk rondom de ramen, maar was toch met een zodanige kracht weg
geslingerd, dat de sporten tussen de stoelpoten kapot braken.
Die zo hoog mogelijk weggeworpen stoel viel natuurlijk ook weer naar beneden, en
juist op dat moment kwam ene Jacob Barendse van Oudshoorn, een andere her
berggast, die naar het secreet, zoals het genoemd werd, geweest was, door de ach
terdeur de gelagkamer weer binnen, en kon nog net voorkomen dat hij die stoel op
zijn hoofd kreeg.
Hij ging dus naar Thijs van der Prins toe en zei: "Thijs, soo soudt gij mij wei de her
senen ingooien." "Wat wiitgij daaraan hebben?"vroeg Thijs van der Prins hierop,
trok daarbij meteen zijn mes en viel, stekende bewegingen makende, op Jacob
Barendse van Oudshoorn aan.