Daarom ook riepen ze met deze openbare publicatie de hulp in van de Goudse inge
zetenen en loofden ze de voor die tijd forse beloning uit van honderd gulden, te be
talen aan diegene die hen kon vertellen wie genoemde euveldaad gepleegd hadden.
De aangever werd daarbij absolute geheimhouding beloofd waar het zijn identiteit
betrof. Mocht één van de daders zich aangeven, dan zou hij zonder meer van straf
vervolging worden vrijgesteld. En ten slotte werd er ook nog een beloning van vijf
entwintig gulden uitgeloofd, te betalen aan diegene die de schepenen kon vertellen
waar het lijk van Thijs van der Prins uiteindelijk terecht was gekomen, want ook dat
was de schepenen onbekend.
Wat de gevolgen van deze openbare publicatie waren is niet te achterhalen, omdat
er verder niets over te boek is gesteld. Wel kan men aannemen, dat de daders die
het lijk van Thijs van der Prins in de IJssel hadden geworpen, niet door iemand zijn
aangegeven, omdat er in dat geval wel een strafzaak zou zijn gevolgd, en dat is niet
het geval. Het ontbreken van zo'n vonnis in het Crimineel Vonnisboek sluit ook uit,
dat één van de daders die op één of andere manier aan dit misdrijf had meege
werkt, zichzelf had aangegeven. Zeker, hij zou dan van strafvervolging worden vrij
gesteld, maar het lijkt toch wel logisch te veronderstellen, dat de schepenen dan
graag van hem zouden willen weten wie er nog meer bij deze euveldaad betrokken
waren, en die zouden dan beslist niet vrijuit zijn gegaan.
En ten slotte wordt ook nergens vermeld of het lijk van Thijs van der Prins ergens
langs of in de IJssel is aangetroffen en of dit aan de schepenen is gemeld. Omdat
de IJssel een getijdenrivier is, kan het ook zo geweest zijn dat het lijk bij afnemend
tij snel is weggedreven en in de Noordzee terecht is gekomen.
Op de dag dat het stoffelijk overschot van Thijs van der Prins naar de galgput werd
verwezen, de 5e oktober dus, behandelden de schepenen ook de handel en wandel
van Goossen Schepper, de waard van "De Admiraal Tromp", waarop ze wel het één
en ander aan te merken hadden. Misschien was dat toevallig, omdat het al op het
programma had gestaan, want het ging om strafzaken die al eerder waren voorgeval
len, waarbij Goossen Scheffer als schuldige voor de baljuw had moeten verschijnen.
In het voorjaar van 1723 namelijk was hij gedagvaard om voor de baljuw te verschij
nen, omdat hij iemand met wie hij ruzie had, een steen naar het hoofd had gegooid,
zodat deze man een bloedende hoofdwond opliep. Goossen Scheffer had die dag
vaarding genegeerd en was niet op de rechtszittingen van de baljuw waarin zijn zaak
werd behandeld verschenen. Hij werd toen bij verstek veroordeeld tot het betalen van
een boete van 80 gulden. En aan het einde van zome 1723 werd Goossen Scheffer
veroordeeld tot het betalen van een boete van twintig gulden, omdat hij een vrouw,
ene Marrigje Boers, met een stok had geslagen; ook deze keer weer bij verstek.4
Goossen Scheffer moet in gebreke gebleven zijn de boetes te betalen, hetgeen
dan voor hem een tuchthuisstraf betekende. De schepenen hadden dus, "...na
voorgaande deliberatie goedgevonden en besloten om Goossen Scheffer te conti
neren in 't tugthuijs deser stad om met zijn handwerk de kost en het onderhoud
te verdienen.
4 RA. 184. div. fol. jaar 1723
5 Kamerboeken 116. microfiche 69
18