19
Het sluitstuk van het hele drama vormde de aanklacht van de baljuw en schout
tegen Jacob Barendse van Oudshoorn en het daarop volgende vonnis van de
schepenen. Daar was dan wel het een en ander aan voorafgegaan. Vooreerst had
Jacob Barendse van Oudshoorn een dagvaarding in ontvangst moeten nemen,
waarin gesteld werd dat hij in persoon voor het gerecht diende te verschijnen.
Genoemde dagvaarding had hij echter niet in ontvangst kunnen nemen, om de een
voudige reden dat hij, al voor die dagvaarding was opgesteld, uit Gouda en het ge
bied waar men rechtsmacht over hem had was weggevlucht. Het in het openbaar
omroepen van deze dagvaarding, en het feit dat deze, wat later, was bevestigd
"...ter puije van het stadhuijs" had dus ook geen resultaat gehad, en evenmin de
zittingen van de Vierschaar op 15 oktober, 2 en 9 november en 15 december 1723.7
Dat hield dan in, zoals gebruikelijk, dat op de vierde zitting van de Vierschaar de
aanklacht en het vonnis van zo'n rechtszaak zonder meer in het Crimineel Vonnis-
boek werd opgetekend.
In zijn aanklacht was de baljuw en schout, Mr. Melchior Snels, van mening, dat Ja
cob Barendse van Oudshoorn zich in feite toch aan manslag had schuldig gemaakt,
een misdrijf waarbij de schuldige door middel van onthoofding werd veroordeeld.
Vanwege het feit echter dat Jacob Barendse van Oudshoorn voortvluchtig was en
dus niet direct berecht kon worden, moest er een ander oordeel geveld worden.
Zodoende kwamen de baljuw en schout toen tot de eis, dat genoemde Van Ouds
hoorn voor honderd achtereenvolgende jaren moest worden verbannen uit de
Staten van Holland, West-Friesland (Noord-Holland), Zeeland en Utrecht, zonder
binnen die termijn in die gebieden terug te mogen keren, "...op poene van met den
swaerde gestraft te worden.Verder eiste Mr. Melchior Snels nog, dat alle goede
ren die van Oudshoorn bezat verbeurd verklaard moesten worden, en dat hij ook
alle rechts- en proceskosten zou moeten betalen.
Het werd geen langdurige tuchthuisstraf. Want op de dertiende oktober 1723 werd
Goossen Scheffer, mits hij aan een zekere voorwaarde zou voldoen, die hieronder
nader wordt vermeld, weer uit het tuchthuis ontslagen, waarbij hem dan wel een
weinig rooskleurige toekomst in het vooruitzicht werd gesteld. Want de schepenen
hadden blijkbaar nog verder over de handel en wandel van Goossen Scheffer nage
dacht en gedelibeleerd, en hadden hem daarbij, ook op gronden die verder niet
vermeld worden, gewogen en te licht bevonden.
Dit leidde dan tot een resolutie die volgens de oorspronkelijke tekst luidt: "Na voor
gaande deliberatie goedgevonden en verstaan Goossen Scheffer te dimitteeren
uijt het tugthuijs deser stad, mits voldoende aan de regenten van hetselve het
geen hij verschuldigd is en wijders goedgevonden de voorsz. Scheffer de stad, de
jurisdictie en heerlijkheden van dese stad te ontseggen en derhalve aanstonts te
ontruijmen, sonder oijt daer weder inne te mogen komen op poene van nadrukke
lijke dispositie. "6
6 Kamerboeken 116. microfiche 72
7 RA 112. div. fol.jaar 1723