Economische malaise en de import van Frankforter potten 5 De pijpenmakers verwierven overigens het recht zelf ovens te exploiteren; dat daar slechts op bescheiden schaal gebruik van is gemaakt bewijst het succes van de symbiose. Het Goudse aardewerk had geen bijzondere eigenschappen. De Brabanders munt ten uit in vuurvast kook- en braadgerei, de zogenaamde vuurgaande waar, die in Gouda eerder als complementair dan als concurrerend werd beschouwd. De produc tielijn van Friesland en Gouda vertoont wel veel overeenkomsten. Tafelgoed, vergie ten, koppen, kommen en vuurbevattende voorwerpen als stoottesten, komforen en doofpotten maakten, evenals kinderspeelgoed, deel uit van beider repertoire. Gouda maakte mogelijk iets meer gebruik van de witte importaarde waarmee geel en groen aardewerk werd gemaakt, dat verfijnder was dan het rode goed; het was hun handelsmerk. Friesland legde zich anderzijds meer toe op de ringeloorversiering en andere versieringstechnieken als stempel- en oplegwerk. Hun aanbod was mede hierdoor aantrekkelijker en gevarieerder dan het Goudse.9 De verkoop van Fries aardewerk in de stad werd dan ook zoveel mogelijk aan banden gelegd. Niettemin hebben de Goudse pottenbakkers ook profijt gehad van de activiteiten van Friese en Oosterhoutse schippers. De laatstgenoemden kochten Oosterhouts en Gouds aardewerk in dat ze elders in de randstad, maar ook in Zeeland en Gelder land, distribueerden.10 Ook Friese turfschippers leverden een flinke bijdrage; als zij hun turf afleverden namen ze dikwijls als retourvracht potten mee en legden daarbij een sterke voorkeur aan de dag voor het gele en groene goed waarmee Gouda een zekere faam genoot. Mede als gevolg van oorlogen en andere politieke factoren, die hier buiten be schouwing blijven, verslechterde na 1750 de positie van de pottenbakkers en de pijpenmakers. De pijpenmakers hadden te kampen met een stagnerende export, terwijl de pottenbakkers concurrentie gingen ondervinden van aanvankelijk geheim zinnige importen van het zogenoemde Frankforter aardewerk dat vanaf 1760 door schippers op de Hollandse markt werd gebracht.11 Het betrof een assortiment aan modern ogend kook- en bakgerei, lichter hanteerbaar dan het zware Brabantse goed, met vlakke bodem en derhalve geschikt voor het eigentijdse fornuis (zie de illustratie op de volgende pagina). 9 Adri van der Meulen en Paul Smeele, De pottenbakkers van Friesland 1750-1950. Het am bacht, de mensen, het aardewerk. Leiden 2005, p. 258-310 10 Adri van der Meulen en Paul Smeele, 'De pottenschuiten aan de Wolfshoek, Oosterhoutse schippers en de aardewerkhandel in Rotterdam in de achttiende en negentiende eeuw' in: Vormen uit vuur nr. 203 (2008, 4) p. 18-39 11 C.J.F. Slootmans, Tussen hete vuren. Economisch-sociale geschiedenis van het potmakers- ambacht te Bergen op Zoom 1400-1925. Deel 1, Tilburg 1970, p. 124 e.v., en: Adri van der Meulen en Paul Smeele, 'Frankforter potten. De import, de namaak en de invloed op het Ne derlandse assortiment 1760-1940' in: Hemmy Clevis (ed.), Medieval materia! culture; studies in honour of Jan Thijssen, Zwolle 2009, p. 193-223

Kranten Streekarchief Midden-Holland

Schatkamer | 2010 | | pagina 7