77 6 7 In 1521/22 bereikte de economie in Holland een dieptepunt: de blokkade van de Sont, de misoogsten en blokkades van graanvloten op de Noordzee door Geldersen en Friezen zorgden ervoor dat de graanprijzen omhoog schoten. Tot overmaat van ramp brak er ook werkloosheid uit, omdat de stagnering van de Oostzeehandel de afeet van Hollandse producten blokkeerde. De koopkracht van de loonwerkers en ambachtslieden daalde, met algehele misère tot gevolg.6 Veel kloosters hadden zich gespecialiseerd in bepaalde takken van nijverheid, maar hoefden hiervoor géén ste delijke belasting te betalen. In de benarde economische omstandigheden werd dit al snel een doorn in het oog van de gilden. Kloosters hadden goedkope werkkrachten en konden zodoende hun producten tegen een lage prijs op de markt brengen. De gilden konden hier niet tegen concurreren en deden hun beklag. Ook het Goudse stadsbestuur was zich bewust van de begunstigde positie van de kloosters. Al in 1514 klaagde zij; 'ende hebben binnen der stede 10 doosteren die geen exchy- sen [accijnzen] en geven van brouwen, backen, maeigeit, noch geenrehand andere saycken'? In verschillende steden leidde de ergernis in 1525 tot gewelddadige confrontaties tussen de ambachtsgilden en de kloosters. Het oproer van 1525 was een duidelijk teken van de verslechterde relatie tussen de gilden en de kloosters. Voortaan zou den de gilden en kloosters concurrenten zijn om de steun van het stadsbestuur, een strijd die de gilden zouden winnen.8 De verspreiding van het protestantse gedachtegoed in de Nederlanden voorzag de critici van de kloosters van nog meer geschut. Maarten Luther zette in november 1522 zijn bezwaren tegen het kloosterleven uiteen in zijn De votis monasticis iudicium. Volgens hem was de kloostergelofte vals en misleidend, omdat het eeuwig heil niet te verkrijgen is door middel van een belofte, maar door het geloof in Gods genade door Jezus Christus. Luther vond dat een christen in christelijke vrijheid mocht le ven, en niet moest streven naar werkheiligheid. Ook de doperse beweging en later de calvinisten wezen het monastieke leven af.9 Hand in hand met de protestantse bezwaren tegen het kloosterleven ging de wijd verbreide beschuldiging van zedelijk verval in de kloosters. Kloosterlingen werden beschuldigd van luiheid, onwetendheid, gulzigheid, drankzucht en van vrijpostige omgang met vrouwen. De humanist Erasmus zorgde er met zijn Lof der Zotheid voor dat de kritiek op de monniken en religieuzen een breed publiek kregen. Kriti sche geluiden kwamen ook van de Kerk en van de overheid. Zo gaf landvoogdes Maria van Hongarije in 1550-1551 de opdracht om een onderzoek in de stellen naar de stand van zaken in de Friese kloosters. Zij vermoedde daar namelijk 'veei quaede gewoenten ende abuysen'.™ Idem 68 R.R. Post, Kerkelijke verhoudingen in Nederland vóór de Reformatie (Utrecht 1949) 384; geciteerd in J. Taal, Goudse kloosters 178 8 P. Nissen 'De gevolgen van de Reformatie voor de kloosters in Nederland' in: P. Nijs ed., De middeleeuwse kloostergeschiedenis van de Nederlanden (Zwolle 2008) 183-185 9 P. Nissen 'De gevolgen van de Reformatie voor de kloosters in Nederland' 188-192 10 P. Nissen 'De gevolgen van de Reformatie voor de kloosters in Nederland' 186-188

Kranten Streekarchief Midden-Holland

Schatkamer | 2011 | | pagina 7