40
Nog in 1668 werden vijf lepelaars uit Zevenhuizen gehaald voor de vogelkooien van
Johan Maurits bij het Mauritshuis en in de Hofvijver te Den Haag (Blok 1940). Voous
spreekt zonder bewijs van een gemengde kolonie, waarin ook nog zilverreigers
(Ardea a/ba of egretta: resp. grote of kleine) en ralreigers (Ardeola ralloides}
voorkwamen.6 De zilverreigers zijn tegenwoordig weer vrij algemeen in Nederland.
De ralreiger was tot ca. 1860 waarschijnlijk broedvogel op het beroemde Scholle-
vaarseiland in de Wollefoppenpolder/-plas en is tegenwoordig een zeldzame gast
(Van den Berg e.a. 1999).
De aalscholvers blijken door het schudden uit de bomen bepaald niet ongehavend
verkocht te worden. Ze worden als dood, gebroken, gehakt en gescheurd om
schreven. De kopers zijn veelal vrouwen: de die met vogels op de
stedelijke markten ter verkoop stonden. Geregeld worden dezelfde namen ge
noemd: de kopers kwamen meerdere keren per jaar naar het bos om de geoogste
vogels af te nemen. Als herkomstplaatsen van de kopers worden genoemd:
Rotterdam, Leiden, Delft, Den Haag en Ouderschie (Overschie) en slechts één keer
Gouda; plaatsen die in een cirkel rond het bos te vinden zijn. Uit Gouda kwam een
schipper die de vogels waarschijnlijk via de Gouwe naar de Goudse markt bracht;
voor turfvervoer was namelijk midden zestiende eeuw een sluisje aangelegd in de
Gouwekade. De markt van Rotterdam was goed bereikbaar via de Rotte.
Dat de afzet, in ieder geval nadien, ook verder weg plaatsvond blijkt uit het feit dat
Jacobus I van Engeland (1603-1625) jaarlijks twee schepen met blauwe reigers,
purperreigers (Ardea purpurea}, kwakken en lepelaars uit het Zevenhuizense bos
ontving (Vera 1988).
Broedperiode en oogst
Onder de uitgaven in de rekeningen staan de arbeidslonen vermeld voor het
verzamelen van de aalscholvers en kwakken. Twee categorieën arbeiders werden
onderscheiden: schudders, die vijf stuivers per dag kregen, en rapers, die drie
stuivers als daggeld verdienden. Daarnaast werden ze van montcost voorzien: eten
en bier als drank.
In tabel 2 is een overzicht gegeven van de dagen waarop de vogels werden
geoogst. In de meeste gevallen gebeurde dat twee dagen achtereen, het aantal
schudders was altijd groter dan het aantal rapers. In zijn beschrijving van Schieland
uit circa 1672 beschrijft Jacob Lois het oogsten van vogels in het Zevenhuizense
bos: grote hoeveelheden reigers, kwakken, lepelaars, kraaien, kauwen en meest
nog schollevaars komen er dan voor.
Tussen Hemelvaartsdag en Pinksteren werden eieren en jonge beesten uit de
bomen geschud en per schip naar Hollandse steden vervoerd, bij dit schudden
waren veel toeschouwers aanwezig. Van het schudden of rapen van eieren wordt
geen melding gemaakt.
6 In: Schreiber e.a., Ruimte voorde vogels(1933} p. 352