BIJLAGE 1 Bron: 54 Daar lag ik dan; ik was geheel bewusteloos. De voorbijgangers bekommer den zich weinig over mij, dachten er niet over om mij te verzorgen; zij legden mij wat ter zijde van de rijbaan, maar lieten mij overigens voor dood liggen, en gewis zou mijn leven hier zijn geëindigd, als God de Heere voor mij niet had gezorgd. Mij ne zusters nl. hoorden al spoedig, dat er te Zevenhuizen iemand was dood gevallen, en als vermoedden zij iets, bonden zij aanstonds hunne schaatsen aan en reden naar genoemde plaats. Mij herkennende, ontstelden zij zeer bij het zien van wat mij was overkomen; ze stonden verslagen en wisten niet wat aan te vangen. Een man uit de omstanders bood aan, om te Nieuwerkerk een slede te gaan halen, waarop ik werd gelegd en thuis gebracht. Daar gekomen zijnde, lag men mij voor dood op den vloer neder, daar er toch geen teekenen van leven meer in mij waren te be speuren. Ik was koud en stijf, terwijl mijn aangezicht was als dat van een lijk. Mijne moeder kon het echter niet opgeven, dat ik dood was; ze geloofde het niet. "Haal", zeide zij, "den geneesheer van Nieuwerkerk en laat ons zien wat die er van zegt." Die gekomen zijnde, beschouwde mij van alle zijden en kwam ten laatste tot het besluit, dat ik dood was. Mijne moeder bleef nochtans volhouden en zeide, dat hij al het mogelijke moest doen om te zien of er nog teekenen van leven in mij waren. Hij knipte toen al het haar van mijn hoofd, en legde zeven spaansche vliegen op mijne hersens; bond mijne oogen weêr met doeken op hun plaats; lag mij op een peluw bij het vuur en vertrok. Den eersten dag daarna kwam hij terug, beschouwde mij en bleef bij zijn woord, dat ik dood was. Den tweeden dag eveneens, en den derden dag zeide hij: "Hoe lang zult ge hem toch boven aarde houden? Hij is immers dood." Maar mijne moeder kon het nog niet gelooven; dag en nacht waakte zij bij mij. Merkwaardig Verhaal aangaande het leven en de bekeering van Andries van Tol, gewoond hebbende te Gouda. Door hemzelven beschreven. Editie R. Fuik Leiden z. j. (1881 In het jaar 1740 was het een strenge winter. Ik reed op mijne schaatsen over de groote plas naar Zevenhuizen, toen er drie mannen uit Gouda mij achterop reden en mij den weg vroegen naar Zevenhuizen. Ik zeide tot hen: "Volgt mij maar; ik moet er ook naar toe." Daar aangekomen zijnde, ontving ik van elk een stuiver en reed door, naar het Moordrechtsche veer, waar mijne ouders woonden. Zoo voortrijdende, ontmoette ik op mijnen weg een gezelschap van omstreeks 20 per sonen; de een zich al meer badende in de wereld en in de zonde dan de ander; in één woord 't was of zij waren losgebroken. Toen ik hun voorbij reed, sloeg één hunner met den vleugel der schaats in mijne schaats, zoodat ik achterover viel en wel zoo geducht, dat mijne oogen door den val letterlijk uit mijn hoofd waren ge duwd en op mijne wangen hingen. Zonder op mij acht te slaan, reden zij echter door.

Kranten Streekarchief Midden-Holland

Schatkamer | 2015 | | pagina 12