Kloosterlingen en geestelijkheid in Schoonhoven als trekkers van Goudse lijfrenten (1437 - 1572) C. Doedeijns 1 Als een laat-middeleeuwse stad extra geld nodig had, waren er verschillende moge lijkheden om er aan te komen. De stad kon de accijnzen verhogen, leningen afslui ten bij geldhandelaren, tijdelijk stedelijke goederen verpachten of leningen uitschrij ven. Aan alle oplossingen kleefden nadelen; verhoging van accijnzen kon sociale onrust of zelfs opstanden veroorzaken. Aangezien de rust in een stad één van de belangrijkste aspecten was, werd deze manier van inkomstenverwerving gezien als het allerlaatste redmiddel. Geld lenen op de kapitaalmarkt had eveneens nadelige gevolgen, de rentepercenta ges waren door de enorm grote risico’s voor de geldhandelaren heel hoog, percen tages van 40 tot 60% waren geen uitzondering. Eén van de laatste mogelijkheden voor de stad om aan geld te komen was het uit schrijven van leningen. Deze werden in het uiterste geval zelfs verplicht gesteld. Een ieder moest daar naar rato aan deelnemen; op weigering stonden zware sanc ties. Naast geldleningen bestonden nog andere alternatieven om aan geld te ko men, namelijk verkoop van renten.1 Deze renten waren eeuwigdurende erfrenten, losrenten of lijfrenten. Eeuwigdurende erfrenten hadden een looptijd zonder vastgestelde einddatum en moesten “eeuwig” betaald worden. Losrenten werden jaarlijks uitgekeerd en konden op ieder moment afgelost worden. Men betaalde dan de hoofdsom, het aankoopbedrag en de verschuldigde rente in één keer terug. Een andere optie was de verkoop van lijfrenten. Men kocht dan een lijfrente voor zichzelf, voor zichzelf met iemand anders, of men kocht een lijfrente op iemand an ders, vaak kinderen of andere familieleden. Lijfrenten op één leven eindigden bij het overlijden van de rentenier. Bij een rente op twee levens stopte de uitkering pas als de langstlevende stierf. In alle gevallen was het risico voor de stad dat renteniers soms heel lang konden blijven leven. De hoogte van een rente werd uitgedrukt in “de penning”.2 1 Op het renteverbod van de kerk, het verbod op woeker, wordt niet ingegaan. Men “leende” dus geen geld aan de stad om zo een rente te kunnen trekken, maar men “kocht” een een jaarlijkse uitkering. Op deze manier omzeilde men de woorden “lenen” en “rente”. 2 Van de 132 gevonden vermeldingen varieert de hoogte van het uit te keren bedrag tussen de penning 7 (huidig rentepercentage 14,3%) tot de penning 16 (6,3%), met een gemiddelde van de penning 8 (12,2%). De penning 8 wil zeggen dat jaarlijks een bedrag ter grootte van een achtste deel van de koopsom als rente zal worden uitgekeerd. Men kan dus ook het aankoopbedrag van de rente uitrekenen. Bij een jaarlijks uit te keren rente van 2 Lb. groten Vlaams heeft men de rente dus gekocht voor 16 Lb. groten Vlaams. Bij de renten op twee levens bedraagt het rentepercentage de penning 8,9 (11,2%). Incidenteel kwam het bij lijfrenten op twee levens voor dat bij het overlijden van één van de twee begunstig den de uitkering gehalveerd werd. Tenzij anders vermeld zijn alle bedragen gegeven in ponden Vlaams van 40 groten.

Kranten Streekarchief Midden-Holland

Schatkamer | 2016 | | pagina 3