IPS
KG
llllllllll
hts,
ti and el
ires:
ISEL
aan tam"
ft
lampen
Prinses of Gravin.
ibiedingen
12501.
Zaterdag 13 Juni 1914.
53e Jaargang.
behalve Zon
en
FEUILLETON
Gouda.
en Heem
'ïe’c.'ws- exx ^.d.'^rertezxtxeToleud. veer G-o-vlgLsl exx OKö-stxelceïX-
Verschijnf dagelijks
telefoon Interc. 82,
Feestdagen.
Telefoon Interc, 82.
ter
onwater.
Courant
tucces.
Levensblijheid.
8TATEN GENERAAL
I Eerste Blad,
f--
Godsdienst-Onderwijs.
niet wot<
Uitgevers A, BRINKMAN EN ZOON.
bestaat uit twee
Wordt vervolgd.
ge
hadt
er* VTL,
late voedingswaarde
en Medailles.
EIT IN
GOIINHE COURANT
n Zn., Gouda.
OPRIJS VAN HETABONNEMENT?
Per kwartaal
Idem franco per post.
Met Geïllustreerd Zondagsblad
Idem franco per post
Abonnementen worden
Mabkt 31, bij onze Agenten
P R IJ S^lffi ItAUVElrrE N T I N
Van 1—5 gewone'regels met bewijsnummerf 0.55
Elke regel meer.„0.10
Bij drie achtereenvolgende plaatsingen worden deze tegen twee berekend.
Dienstaanbiedingen per plaatsing van 15 regels f 0.35 by vooruit
betaling elke regel meer 6 ets. Reclames f 025 ppr regel.
Groote letters en randen naar plaatsruimte.
beschaduwden landweg. En het is ook
niet wenschelijk. Er moeten stille land
wegen zijn en lommerrijke lanen, maar
ook steile bergpaden en gloeiende zand
vlakten en hooge bergen, waar het ijs
nooit smelt, en diepe meeren en onstui
mige zeeën en uitspringende rptsen,
waar vreemde oude kasteelen glinste
ren in het koude maanlicht. Dat alles
is ook schoon. Het is maar de vraag,
hoe wij het bezien.
Niet in de wereld, die o m hem is,
maar in de wereld, die in hem is,
leeft de mensch, heeft iemand eens
gezegd. En in die wereld in hem, daar
is het zonneschijn of duisternis, al naar
gelang van zijn eigen geestestoestand.
Wanneer wij weten, dat er verdriet in
de Wereld is en veel ellende, dan kun
nen we toch blijmoedig blijven, wan
neet we het maar weten te zien in een
hooger licht, wanneer we maar be
grijpen, dat er een ideëelere wereld is
dan die wij met onze oogen waar
nemen, wanneer we maar gelooven,
dat alle lijden en strijden een gevolg
is Van onze worsteling om hooger,
ruimer, ideëeler leven.
Dat is het vaak, dat wij, Nederlan
ders. zoo veel schijnen te missen, den
zin voor het ideëele. Wij zitten te veel
vast in de platte realiteit van het leven,
zonder van die realiteit de schoonheid
te zien en de krachten, die er in werken.
En wij vergeten, dat zonder dat ideëele
alle levensblijheid en levensvreugde
sterft, en dat zonder den zin daarvoor,
zonder het geloof daaraan een volk
niet bestaan, niet groeien kan.
moegen”, 7‘/f n,
►e Reg. Inf.
«bord 8V2 uur,
Swemclub.
ij geregeld tijdig j
1 ontvangen v*»
en, vermakelgk-
dan in
>aar.
1® Tilburg.
M. BELONJKJr
I, Gouda.
in de
mien kosten slecliü
beuling:
ï5, voor elke regel
1 aan het Bureay.
3)
Waldenburg was aan haar snel-af-
wisselende luimen gewend geraakt.
En de liefde maakt immers blind
hij vond daarin veel bekoorlijks.
„Heeft freule Tosca u op de vlucht
gedreven?”1 vroeg hij plagend.
Zij haalde misnoegd de schouders
op en antwoordde ontevréden: „Zij
en die anderen. Waarom moet ik miji
vervelen? Die eindelooze voordrach
ten van dilettanten zijn mij een gru
wel; ik was zeker niet gekomen als
ik de listige bedoelingen van mevrouw
von Buchtritz had kunnen raden.
Maar wie vermoedt er nu ook, zoo
iets bij een thé dansant? U zult moe
ten bekennen, dat het onuitstaanbaar
was. Eerst die onuitstaanbare einde
looze symphonie, waarbij de piano
altijd een halven slag achtef was en
«en vioolsnaar sprong bij het smelten
de adagio. Dan die dunne tenorstem
g, van /len raadsheer Lengefeld, wiens
geluid altijd mijn zenuwen ontsteld
J en eindelijk freule Tosca, die ons
W al voor de tiende maal hetzelfde aan
doenlijke 'vers liet hooren. O, het is
te erg voor me, zoo iets. Ik moest
terrein van godsdienst en wereld
beschouwing, waarop hij van zijn per
soonlijke overtuiging moet doen blij
ken.
Voor dat onderwijs op de openbare
school zou de Staat zich niet aan de
verantwoordelijkheid kunnen onttrek
ken. Uitgenomen nog de groote moei
lijkheid, die de keuze van leerkrachten
van dat onderwijs en niet het minst
ten plattelande met zich zou bren
gen, zou het naar onze meening niet
in het belang zijn van het onderwijs,
een dergelijke regeling te treffen, om
dat zij een aanleiding zou kunnen
worden tot nog grootere splitsing, dan
die er thans reeds bestaat. Voldoen
aan allen kan zij niet. De samen
koppeling van godsdienst en onderwijs
kan er slechts toe leiden dat nieuwe
groepen eigen scholen gaan inrichten,
\wat met de bestaande subsidie-regeling
oDat hierdoor het
onderwijs niet wordt gebaat, behoeft
niet te worden gezegd.
Godsdienst en onderwijs kunnen
naast en met elkaar gaan, doch niet
als twee deelen van één geheel, dan
benadeelen zij elkander. De godsdien
stige neutraliteit van het onderwijs
behoort in ’t belang van het onderwijs
en mede in ’t belang van den gods
dienst te worden gehandhaafd.
Wij, Nederlanders, zijn over ’t alge
meen niet bijster opgeruimd. Dat zal
wel zijn oorzaken hebben, want er is
immers niets zonder oorzaak. Maar het
is niet gemakkelijk die oorzaken na
te sporen. Zij liggen in de geschie
denis van voor ‘duizenden jaren ver
scholen. En wij kunnen alleen den
waarschijnlijken invloed van latere
perioden naspeuren.
Misschien, dat de onophoudelijke
strijd, die onze voorouders van eeuwen
her steeds tegen het water te voeren
hadden, een strijd, die taaie op
lettendheid en onuitputtelijk geduld en
voortdurende werkzaamheid vorderde,
hen belet heeft op te kijken naar
den blauwen hemel en den lachenden
zonneschijn en de wuivende boome-
toppen, naar den verzilverden hemel
van glinsterende maannachten en de
wondere kleurenpracht van stille avon
den, dat die hen altijd het gelaat heeft
doen gekeerd houden naar de donkere
aarde en ver over het water, waarvan
ze iedere beweging angstig bespied
den.
wegloopen of mij een zenuwkoorts
op den hals halen. Nu ik koos het
eerste, hè? Maar genoeg hierover
vertel mij nu eens iets nieuws, dat
kunt u zoo aardig en daar doet n
vandaag een goed werk aan, want
ik verveel me vandaag vreeselijk.”
Waldenburg boog zich* voorover
zijn blikken zochten de hare, toen
hij vroeg:
„En als ik u nu eens herhaalde,
wat u reeds lang weet."
Katharina keek hem wantrouwend
aan en antwoordde toen, spottend
lachend: ,,U wilt mij toch geen lief
desverklaring doen? Dat zou toch al
te vervelend zijn!”
„Katharina...”
„Neen, zwijg toch; ik wil er niets
van hooren!”
Haar wangen werden rood en haar
hart klopte stormachtig. Zonder dat
zij het wilde, klonk haar stem wat
zachter, toen zij vervolgde:
„Waarom onttrekt u mij aan mijn
illusie? Ik geloofde in- u een vriend
gevonden te hebben. Ik hield u voor
verstandiger.”
Zij zeide dit op een toon van bit
ter verwijt, die onwillekeurig een
glimlach bij Waldenburg opwekte.
„Waöt u wel, hoe moeilijk het ie,
bij u verstandig te blijven?” vroeg hij
feeder.
Katharina wierp trotsch het hoofd1
in den nek. „Des te meer verdien
ste hadt u, als u toch verstandig
Misschien ook, dat de lage mistige
luchten, die veelal over deze moeras
sige landen hingen, hen te veel zonne
schijn hebben doen derven, van dien
zonneschijn, die het blijde leven kweekt.
En mogelijk, dat in lateren tijd onze
neiging tot afgetrokken bespiegelingen
en dogmatisch getheologizeer de strak
heid in ons karakter hebben versterkt.
Maar hoe dit zij en welke ook dé
oorzaken wezen mogen, een feit is het,
dat wij als volk geen opgeruimden,
blijden aard hebben. Dit blijkt uit ons
openbaar en persoonlijk leven voort
durend. ’t Schijnt wel, of een zekere
gedruktheid ons beklemt. En wanneer
we die eèn enkele maal van ons af
schudden, dan voelen we ons zoo 1
vreemd los staan op de wereld, dat
we meestal tot brooddronkene luid
ruchtigheid overslaan.
Zingen doen we niet, tenzij dan op
commando of bij bepaalde gelegen
heden, wanneer we er ons voor zetten
of gierend en schreeuwend langs de
straten. Maar er is zelden een lied op
onze lippen, dat ongevraagd onder
het werk of in den familiekring of bui
ten naar boven is geweld, als een
uiting van onzen blijden, lustigen zin.
Wij kennen nauwelijks den lach, den
gullen, ongedwongenen, die klaterend
als een fontein ons leven verfrisschen
komt, ’t Is, of wij meestal den glans
niet zien der dingen en niet het wis
selend spel van kleuren in de bewege
lijkheid om ons, maar alleen de strakke
noodzakelijkheid van alle gebeuren.
Niet dat wij melancholiek van aard
zijn of somber-wanhopig. Maar wij
kennen zoo weinig blijmoedigheid. Wij
strijden den strijd des levens niet als
wanhopig-verbitterden, maar evenmin
in blijmoedig vertrouwen met een lach
van levenslust op het gelaat. Veeleer
schijnen we dien te strijden met de
taaie onverzettelijkheid van wie geen
kamp willen geven, maar die geen
vreugde vinden in het strijdgewoel.
Kalm en in ons zelf gekeerd gaan we,
omdat het moet en het niet helpt te
klagen, nóch de moeite waard is, om
zich te verblijden, met hetzelfde rustige
geduld, waarmede onze voorouders tel
kens weer opnieuw hup dijken en
terpen bouwden en versterkten wan
neer het water die weer eens voor de
zooveelste maal vernield had.
Het is een vredige manier om het
leven te ondergaan. Maar zij maakt dat
leven dor en vlak. Moge een andere
levensstemming ons ook vaak brengen
in de laagten van droefheid en pijn,
bleef. Kort en bondig, ik beveel u
over dit onaangename onderwerp te
zwijgen op straffe van mijn ongenade.
Haar luchtige toon hielp al even
weinig als haar spot. Waldenburg,
die zich altijd dadelijk naar haar
verlangen schikte, was vandaag on
volgzaam. Terwijl zij hem gebood te
zwijgen, schudde hij voortdurend het
hoofd.
„Ik kan niet gehoorzamen en ik
wil het niet,” sprak hij vastberaden,
„vandaag ontving ik een bericht,
waardoor ik verplicht ben geduren
de eenigen tijd elders te verblijven,
maar ik wil niet heengaan zonder u
gezegd te hebben, wat ge reeds lang
weet. Ik bemin u
■en alle geluk ter -- ---
niets voor mij, als ik 11 niet tot
vrouw heb. Neen, Katnarina, keer
je niet van mij af! Zie mij aan en
zeg mij: mag ik hoop koesteren
Hij was thans zoo dicht bij haar,
dat hij met zijn gezicht haar haar
raakte. Een geheel nieuw, heerlijk
gevoel maakte zich van haar mees
ter, het was haar alsof zij niet meer
aan zichzelf maar aan den man zoo
dicht bij haar behoorde. Onwillekeu
rig sloeg zij haar oogèn op hem,
die haar zoo smeekénd aankeek, en
wilde... doch daarbij vloog haar blik
ook langs de schilderij, die op een
ezel bij den haard stond. IIet\ was
een meesterlijk uitgevoerd portret van
haar overleden echtgenoot den jhan-
TWEEDE KAMER.
Vergadering van 12 Juni.
Voorzitter: Mr. H. Goeman Borgeeiu»
Stuwadoorswet.
Vervolg.
Na enkele discussies werden
artt. tot 19 aangenomen.
Bij art. 19, ’t welk bepaalt dat de
leden der havencommissie worden ge
kozen door de Kroon, verdedigde de
heer Spiekman, *s.d., een amen
dement om die commissie te doen kie
zen door de werkgevers en arbeiders
zelf. Dit voorstel vond niet veel bij»
val.
De heer Nierstrasz, v.l., stol
de voor bij de commissie twee leden
te benoemen buiten het stuwadoors- -
bedrijf.
De heer van N i s p e n, r.k., woos
op de praktijk dor Kamers van Ar-
liëjd, welke zoo weinig tot stand
nu, heer graaf!” zeioe zij spottend.
„Werkelijk... verschoon mij, ik ge
voel dat ik onbeleefd was, maar... ik
beln nu eenmaal zoo, ik bemerk al
tijd de zaken van de belachelijkste
zijde.”
Toen zij begon te lachen, was Wal
denburg in zijn voile lengte op haar
toegetreden en hij keek haar zoo
ernstig aan, dat haar de laatste woor
den met een zekere schroom over de
lippen kwamen. Zij begreep dal zij
hém zwaar beleedigd had, maar zij
twijfelde niet of zij zou hem gemak-
keiijk weer kunnen verzoenen. Zij
was vast overtuigd, dat hij nooit
naar haar hand gedongen zou heb-
bén, indien zij arm geweest was, al
zou hij ook haar schoonheid hewon»
derd hebben.
Het denkbeeld lokte haar aan, hem
weer te verzoenen en de macht haivr
schoonheid op hem te beproeven. Zij
trail op hem toe en reikte hem dë
hand. 1 l
[„Is u boos op mij?” vroeg zij met
een betooverenfl lachje.
I „Volstrekt niet, mevrouw!” ant
woordde hij met zooveel deftige be
leefdheid, als hij tegenover haar nog
nooit getoond had. „Natuurlijk on
derwerp ik mij aan uw harde uit
spraak, hoewel ik natuurlijk gaarne
ebn ander antwoord had willen opt-
vlangen.”
I Dit nummer
I Moden.
Het is inderdaad een vraag van
groot belang, die door den hoofd
redacteur van.het Vaderland in het
blad van 17 Mei naar voren is ge
bracht of het geen tijd wordt, als de
pacificatie op onderwijsgebied tot stand
is gekomen, de openbare school ook
dienstbaar te maken aan het pnder-
wijs in de Bijbelsche geschiedenis. De
heer Roodhuyzen, de schrijver van dat
artikel, wil het godsdienst-onderwijs
maken tot een integreerend deel van
het geheele onderwijs. -
Wij deelen dit standpunt,‘zoonls uitL t met d0 bestaan(1
het artikel uit ons jongste Zaterdag- K Kemakkeijjk is.
in een ingezonden stuk dezer dagen
van zijn meening blijken, welke over
eenkomst met wat de heer Roodhuy-
zen te dezer zake schreef en ook het
Maandblad der Remonstrantsche Gte-
meenten „Ons Orgaan” gaf met over
name van|het^Vaderland-artikel in een
daarboven geplaatst bijschrift zijn in
stemming daarmede te kennen.
Hetgeen door den geachten inzen
der tegenover het door ons ingenomen
standpunt is aangevoerd, heeft ons tot
geen andere zienswijze kunnen bren
gen. De geachte predikant uit Moor
drecht vraagt of door ons „bijbelsche
geschiedenis” en „godsdienst-onder
wijs” niet met elkander worden ver
ward en of op deze verwarring niet
grootendeels onze tegenzin berust.
De bijbelsche verhalen, zoo zegt Ds.
v. d. Ven, zijn af, hebben een, nie-
mands verantwoordelijkheid behoeven
den inhoud.
Dit laatste moge juist zijn, de onder
wijzer, die deze bijbelsche verhalen
aan zijn leerlingen verhaalt, is een
persoonlijkheid, waarmede te rekenen
valt. Het is toch buiten twijfel dat
die verhalen kunnen worden weer
gegeven in woorden, die aan het ver
haal zelf alle schoonheid ontnemen of
die het illustreeren op allerlei wijzen,
en de geestesrichting van den verteller
zal daarop van invloed zijn. Maar
bovendien, de bijbelsche verhalen
geven aanleiding tot vragen en be-
schouwingen, waarbij het niet anders
kan of de onderwijzer komt op het
zij kent ook de hoogten van jubelende
blijheid en lachenden zonneschijn. En
het is juist deze afwisseling, die het
leven rijk maakt en verscheiden en
ons blijmoedigheid leert en vreugde in
het ons omringende.
Want dit is het wel, dat wij vooral
missen, de blijmoedige vreugde om de
schoonheid van het leven. Wij keeren
ons te zelden af van ons zelven en zien
daardoor niet de veelkleurige pracht,
die het leven om ons heeft uitgestald.
Misschien zijn wij' te zwaar op de hand,
om daarin behagen te scheppen. Wij
denken aan onze *zorgen en moeiten,
peinzen over de nuttigheiden wijsheid
van veel dingen. Maar wij schijnen de
schoonheid, die bovei> dat alles staat en
het als een stralende zon omschijnt, h’et
nuttige en onnuttige, het dwaze en het
wijze, met hetzelfde gouden licht, ver
geten te hebben.
1 Dat maakt ook misschien, dat de
1 kunst bij ons zoo weinig in eere is.
Want de kunst, dat is immers de dienst,
niet van het nuttige en wijs bedachte,
maar van de schoonheid alleen, de
blijde schoonheid. Dit wil niet zeggen,
dat de schoonheid alleen is in het
vroolijke, het lachende, maar dat zij
door den glans, waarin zij ook het
droeve, het tragische, het sombere neer
zet, dit alles opheft in een andere sfeer
en een blijmoedig geluk schenkt aan
wie haar te zien vermogen. Daarom
moeten we allereerst haar leeren zien,
willen we ons leven opgewekt en blij
moedig maken.
Onze kalme geaardheid maakt ons
ook afkeerig van drukke luidruchtig
heid. Maar vreugdige opgewektheid is
geen luidruchtigheid, al verslijten wij
die laatste er wel eens voor. Zij is in
het aanzien der dingen, in de door-
loopende levensstemming. Juist wie de
ware levensblijheid kent, zal zelden
vervallen tot de dolle uitgelatenheid
en het luidruchtig feestvertoon, dat nu
en dan de gedruktheid van ons open
baar leven komt breken. Hij behoeft
zicji niet op te winden tot drukke
feestelijkheid, want de grondtoon van
I zijn leven is een feestelijke. Niet dat
i hij de zorgen voorbij ziet en de moeiten
en het verdriet, dat rondom hemI
schreit. Maar het drukt hem niet neer i
tot strakke stilte, wekt hem veeleer op
tot blijmoedigen strijd, om dat alles
weg te nemen, om te helpen, om over
zoovelerlei donkerheid het licht te doen
schijnen, dat er toch altijd is.
Kijk, het is niet mogelijk het leven
glad te maken en effen en stil als een
delsraad Von Saiten. Gedurende zijn
leven had die man met zijn baarde
loos gelaat steeds een ontnuchteren
den invloed op haar uitgeoelend. Bij
zijn cynischen grimlach was ieder
beter gevoel, iedere edele neiging
haar beapottelijk voorgekomen. En
het portret van den doode oefende
nog denzelfden invloed op haar uit.
Zij luislörde niet meer naar de tee-
dere woonden van den graaf, die
haar zwijgen als een stille aanmoedi
ging beschouwde; in haar noren
klonken slechts de woorden van haar
overleden echtgenoot: „Geen senti-
menteele praatjes, kindlief! De men-
o schen zijn allen veil! Allen aanbid-
van ganscher harte Aden het geld! Men zal je allerlei leu-
r wereld beteekent fgens toefluisteren, alleen omdat je
1 rijk bent. Wees niet zoo dwaas, om
daar geloof aan te hechtep. Die op
gesmukte fraaiigheden gelden alleen
je rijkdom. Maar volstrekt niet je
persoon!” En Waldenburg wilde haar
geld, natuurlijk alleen haar geld. Zij
was bijna zoo dwaas geweest om hem
te gelooven, omdat hij beter zijn net
ten wist te spannen dan anderen hel
vroeger gedaan hadden.
In minder dan geen tijd was alle
zwakheid van haar geweken, ihaar
gelaat vertoonde weer dc harde en
spotaehtige trekken, die het zoo me
nigmaal ontsierden. Zij rukte haar
hand los en barstte in een schater,
lach uit.
„Wat een komieke rol speelt
f 1.25
1.50
150
1.90
dagelijks aangenomen aan ons Bureau:
ten, den Boekhandel en de Postkantoren.