Bij het water spelen
Baggeren
14
Dat baggeren was overigens wel zwaar werk. De gemeenteman stond altijd op de
voorplecht van een lage vrachtschuit met een open laadruim, gewapend met een
lange stok waaraan een groot schepnet bevestigd was. Z’n schuit lag aan de
vaarboom vast, die in de bodem van de Raam was gedreven, want anders viel hij
zelf in het water. Dan werd schepnet na schepnet, na eerst over de bodem ge
trokken te zijn, opgehaald en met een zwaai werd de inhoud ervan in het ruim
van de vrachtschuit gegooid; waarna, als dat stukje Raam voldoende leek leeg
gebaggerd, de schuit met de vaarboom, die eerst werd losgelaten, weer een eind
je werd verplaatst.
Mijn buurman van Raam 320 was zo’n sjouwerman. Soms zag je hem sa
men met andere vakgenoten bij het oude postkantoor op de hoek van de Korte
Noodgodssteeg staan, in afwachting van een sjouwkarwei, dat natuurlijk wel
meer aan de buitenkant van Gouda opgeknapt moest worden. Bij het Bolwerk
bijvoorbeeld, of bij de Hanepraai. Of dat sjouwwerk in de crisistijd voldoende
opleverde om een gezin te kunnen onderhouden weet ik niet. Wel weet ik dat er
tot ver na de tweede wereldoorlog nog gebruik werd gemaakt van de diensten
van sjouwerlieden.
Als je als kind in die tijd op de Raam woonde, werd het parool ‘niet aan de wa
terkant zitten’ je bijna met de paplepel ingegoten. Er werd dan ook als je dat
enigszins kon begrijpen met de ziekte van Weil gedreigd. Als je in het water viel
en je je dan bezeerde, kon je daar zelfs dood aan gaan. Dat maakte over het al
gemeen wel indruk. Vooral als de baggerman in aantocht was, want de Raam
werd door de gemeente zo nu en dan toch wel uitgebaggerd. Verschillende jon
gens die op de Raam woonden konden het niet laten met een stuk touw en een
haak van ijzerdraad aan de waterkant te gaan zoeken naar iets dat bij de loge
menthouder op de Bogen - die ook in oud-ijzer deed - geld op kon leveren.
Sommige jongens hadden succes en haalden bijvoorbeeld een paar oude fiets
wrakken op, die dan toch wel weer een paar centen opbrachten. Andere jongens
waren minder fortuinlijk. Te ver voorover buigend duikelden ze het water in,
maar werden altijd gauw door de kinderen die stonden te kijken weer op de kant
getrokken. Van top tot teen druipend en niet al te fris ruikend renden ze dan naar
huis, waar hen een warm onthaal wachtte; waarbij de kinderen die het hadden
zien gebeuren het recht hadden hen meermalen honend ‘snoek, snoek, paling in
je broek!’ achterna te roepen.