23
Toen ik het verhaal uit had (met die kinderen liep het natuurlijk tenslotte
goed af) en het boekje weglegde, merkte ik dat mijn pols helemaal geen pijn meer
deed en dat ik hem weer gewoon kon bewegen. Mijn moeder vond dat niet zo
wonderlijk toen ik het haar vertelde. ‘Juffrouw Welij kan nu eenmaal mensen be
lezen die erge pijn hebben,’ zei ze. ‘Anders was ik er toch niet met jou naar toe
gegaan.’ Zo eenvoudig lag dat bij haar. Maar ze vertelde me ook nog dat juffrouw
Welij zelf geen geld of wat dan ook voor dat belezen mocht aannemen, anders
werkte het niet.
Wat me dan meteen doet denken aan een morgen in zo’n vakantietijd,
toen ik op mezelf was aangewezen en groenten was gaan halen in het winkeltje
van de gezusters Binnendijk, omdat ik eigenlijk nog niet wist wat ik met de dag
aan moest vangen. Terug op weg naar huis met de gekochte groente in de grote
boodschappentas, zag ik ineens op de brug naar de Kuipersstraat de Italiaanse
potsenmaker staan, van wie in de buurt werd beweerd dat hij door de politie
werd gezocht omdat hij op straat onzedelijke dansen uitvoerde. Hij was het, dat
zag ik direct aan zijn nauwsluitende pak in felle kleuren, en hij begon ook te
dansen en, daarbij schelle kreten uitstotend, allerlei acrobatische sprongen te
maken, waarbij hij zo nu en dan ook op de tamboerijn sloeg die in zijn rechter
hand lag. Opeens echter keek hij schichtig achterom en vluchtte de Korte Raam
op, waar hij bij een vrouw die aan de deur stond naar binnen wilde, maar zij
gooide de deur voor zijn neus dicht, zodat hij de Peperstraat oprende en uit het
gezicht verdween.
Maar waar was nu de politieagent die hij had menen te zien? Of zat er
nooit een politieagent achter hem aan en verbeeldde hij zich dat alleen maar? Ter
wijl ik dat stond te overdenken zei een zware mannenstem achter me: ‘Die moeten
ze zijn leven lang opsluiten.’ Verschrikt omkijkend keek ik in het gezicht van een
nogal knorrige buurman, die een paar huizen van ons vandaan woonde en zonder
dat ik het eigenlijk wilde vroeg ik hem of datgene wat ik gezien had nou echt iets
onzedelijks was. Waarop die buurman, me bestraffend aankijkend, me aan het ver
stand bracht dat snotneuzen zoals ik er een was, daar totaal geen kijk op hadden.
Daarna spuwde hij op de grond en liep van me weg.
Ik heb de vreemde kunstenmaker verder nooit meer gezien, maar ik was
ervan overtuigd geraakt, dat ik nooit bang voor hem zou zijn als ik hem nog eens
zou tegen komen. Wel was ik, evenals de meeste jongens in mijn buurt, bang voor
een doodgewoon geklede man, die wel een enkele keer bij ons in de buurt opdook.
Met hem, zo was ons thuis aan het verstand gebracht, moesten we nooit meegaan
als hij het aan je vroeg, ook al beloofde hij je een dubbeltje als je dat wel deed.
Later werd bekend dat deze man werkelijk de gevangenis was ingegaan,
echt voor iets onzedelijks, maar wat dat precies was, werd ons, snotneuzen, niet
verteld. Zo ging dat in die dagen.