42
Van belang is er op te wijzen dat aalscholvers en blauwe reigers eikaars concurrenten
zijn bij het verwerven van nestplaatsen. Beide soorten maken namelijk nesten, op
gebouwd uit losse takken. Aalscholvers gooien jonge reigers bij het stelen van nesten
uit de bomen. Bij een groter bos bestaan populaties van beide soorten echter naast
elkaar, hetgeen hier met kwakken het geval was (De Jong 1976, Harrison 1977,
Teixeira 1979, Blok/Dybbro 1980, Hustings/Vergeer 2002).
Turfwinning
Volgens het bekende aardrijkskundige woordenboek van Van der Aa (1843) werden
in het Goudse bos jaarlijks duizenden reigers, kraaien en schollevaars gevangen. In
de rekeningen van de graven Van Blois (Ibelings 1996a) is voor de laatste soort
echter geen bewijs gevonden. In de recente Avifauna van Nederland (Bijlsma e.a.,
2001) valt te lezen dat de aalscholver als broedvogel in ieder geval vanaf de
zeventiende eeuw bekend is in Nederland. De gegevens hierboven geven bewijs
voor de zestiende eeuw. Dat de aalscholver twee eeuwen later wel in het nabij het
Goudse gelegen Zevenhuizense bos genoemd wordt, is zeer waarschijnlijk te ver
klaren door de turfwinning en mogelijk uit de voedselkeuze van deze soort. De
aalscholver eet indien mogelijk platvis, vooral schol, de oude naam schollevaar en
waterraaf: corvus marinus^zee^^, terug te vinden in de Franse naam: cormarin,
zouden in die richting wijzen (Voous 1992, Eigenhuis 2004 ziet geen verband met
de schol; de oude naam is 'scolfaren', wat in verband gebracht dient te worden met
schrokken). In het binnenland in zoet water zou de aal of paling favoriet zijn, zoals
de huidige naam lijkt aan te duiden. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat
de aalscholver vooral brasem en pos eet, en geen paling (en dus geen gevaar voor
beroepsvissers vormt).
Zeker in de zestiende eeuw, na circa 1530, ontstonden door het slagturven met een
baggerbeugel onder de waterspiegel in het Hollandse veengebied grote waterplassen
(Ibelings 1996b en c), waar vis gevangen kon worden. Juist Zevenhuizen is een
voorbeeld van een ambacht waar de turfwinning het hoofdbestaansmiddel was in de
late middeleeuwen en waar de gevolgen daarvan reeds vroeg duidelijk zijn. In de zgn.
Enqueste van 1494 (een onderzoek in steden en dorpen van Holland, gehouden ten
behoeve van belastingheffing) laat Zevenhuizen weten dat ruim tweederde van het
totale oppervlak is vergraven door turfwinning '...alle welcke venen ende landen alsnu
by naer verdolven ende te nyete gegaen zyn'. In 1514 bij een vergelijkbaar
onderzoek, genaamd de Informatie, zou zelfs nog slechts 100 van de totaal 3100
morgen niet verdolven zijn ende tander es al ofgedolven landt, ende aisoe snoode
dattet niet en dooch [nergens voor wil deugen: voor te gebruiken is]. Natuurlijk dient
er rekening mee te worden gehouden dat net als nu in geval van fiscale doeleinden
de situatie zo zwart mogelijk werd afgeschilderd, maar ook in vergelijking met
opgaven van andere turfdorpen moet de situatie te Zevenhuizen als ernstig worden
ingeschat. De kwaliteit van de turf was hier dan ook zeer hoog: het veen hier was
oligotroof ofwel voedselarm veen, wat de beste brand kwaliteit turf opleverde.